nog geene reden, om van de vooronderstelling af te wijken, dat deze woorden ingelascht zijn. Over de laatste gelijkenis van dit Hoofdst. hadden wij gaarne iets meer wenschen te vinden, vooral ook om het gevoelen van strauss te wederleggen, die hier, gelijk bekend is, sporen van Ebionitische waardering der armoede boven den rijkdom meent op te merken.
Van hengel's verklaring van matth. XXVI:41a is een exegetisch juweel. Hij heeft ons volkomen overtuigd, en wij danken hem voor de belangrijke wenken ons hier gegeven. - Minder kunnen wij ons vereenigen met hetgeen Dr. swaluë hier in het midden brengt, om de vroeger door hem aan het woord είρηνη (luc. II:14) gegevene beteekenis van vrede te regtvaardigen. Gaarne erkennen wij de scherpzinnigheid van het door hem aangevoerde, en prijzen zijne poging, om voor een gevoelen, dat zich, naar algemeen gevoelen, door innerlijke waarschijnlijkheid niet aanbeveelt, eenig gewigt in de schaal te leggen. Hetgeen hij echter van lucas XIX:38 zegt, dat men bij herhaling van hetzelfde denkbeeld liever dezelfde woorden zou hebben gebruikt, komt ons voor met den gewonen aard van het parallelismus te strijden. En wat beteekent het, als hij zegt: ‘Men late dus het denkbeeld van vrede niet varen, al beweert men ook, dat lucas er alleen lof en eere mede heeft willen uitdrukken,’ (bladz. 159.) Wij zouden zeggen, indien dit laatste kan bewezen worden, dan late men vrij het eerste denkbeeld varen, zoo men althans geen gevaar wil loopen een' duplex sensus voor te staan. Doch wij willen met niemand twisten, en laten den Heere swaluë gaarne zijn gevoelen. Het speet ons, dat hij, nu toch den Engelenzang behandelende, niet iets mededeelde over de betwiste lezing εὐδοκίας, die aan Rec. voorkomt nog zoo onbepaald verwerpelijk niet te zijn. Overigens beamen wij ten volle, wat in het slot van dit opstel wordt verklaard.
Eindelijk geeft de Heer van willes nog eene opheldering van verschillende plaatsen des O. en N.V. Aan de meesten zal niemand den lof van naauwkeurige taalstudie