Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1842
(1842)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDissertatio historico-medica de necessitudine, quae fuit apud veteres inter religionem et medicinam, quam - publico ac solemni examini submittit Nolle Dirks Sijbrandi, Harlemensis. Amstelaedami, apud J.D. Sijbrandi. 1841. 8vo. maj. forma. p. 216. f 3-00.Er wordt geklaagd, en niet zonder reden, dat de beoefening van de Geschiedenis der Geneeskunde in ons land veel te wenschen overlaat. Het gebeurt inderdaad vrij zeldzaam, dat onderwerpen van geschiedkundigen aard tot Academische proefschriften gekozen worden. Men vrage toch niet: wat baat den toekomstig practischen Geneesheer de studie van de Geschiedenis der Geneeskunde? Zij is immers slechts bespiegeling, en wat nut zal men van haar voor of op de practische loopbaan te wachten hebben? Maar bestaat de Geneeskunst niet geheel door en uit de ondervinding? Het is de beoefening van de Geschiedenis der Geneeskunde, die de uitkomsten van genomene proeven en gedane waarnemingen aan de hand geeft. Elk Geneeskundige beoefent in zekeren zin de Geschiedenis, wanneer hij de ondervinding zijner voorgangers tracht zich ten nutte te maken. Men verstaat echter door beoefening van de Geschiedenis der Geneeskunde iets meer, dan alleen de overneming der ondervinding van anderen. Zij wordt bij eene meer gezette behandeling de wijsgeerige beschouwing van den oorsprong, de ontwikkeling en de vorderingen des Geneeskunde; het zij, dat men haar in het afgetrokkene, geheel op zichzelve staande beschouwe, of, hetwelk beter is, dat men haar in verband met de Wereldgeschiedenis beoefene; want in hoe uitgebreiden zin men ook de Geschiedenis der Geneeskunde behandele, zij beslaat steeds slechts eene kleine plaats in de groote geschiedrol der volken. Van zulk een standpunt gezien, is echter hare beoefening geene gemakkelijke taak. Hij, die | |
[pagina 394]
| |
haar beoefenen wil, moet vele voorbereidende kennis bezitten; hij moet eenen wijsgeerigen zin hebben en tevens geen vreemdeling zijn in het practische gedeelte. Het menschelijk leven en bedrijf bezorgt den beoefenaar der Geschiedenis de stof; de wijsgeerige Arts bewerkt deze ten nutte der kunst, ten voordeele van zichzelven. Welk een arbeid zou de Heer bijbrandi ondernomen hebben, indien hij het eerst opgevatte voornemen had ten uitvoer gebragt, om bij alle volken, vooral ook hij de Egyptenaren, het verband tusschen de Godsdienst en de Geneeskunde na te sporen. Zulk een arbeid zou zelfs de krachten van eenen de clerc en freind te boven zijn gegaan, zoo als dit uit hunne nagelatene werken blijkt. Sprengel en hecker bekennen mede nog in veel te kort geschoten te zijn. De Heer sijbrandi heeft derhalve beter gedaan, de geschiedenis van slechts twee volken der oudheid tot het onderwerp zijner bespiegeling te kiezen; de stof was reeds ruim genoeg. Hij zal het verband tusschen de Godsdienst en de Geneeskunde bij het Israëlitische volk en bij de Grieken nagaan. Van het standpunt, hetwelk hij zich ter behandeling van dit onderwerp gekozen heeft, zal hij onderzoeken, welken invloed de kennis van, of het geloof aan éénen God en van het Veelgodendom op de Geneeskunde uitoefende. Ofschoon hij zegt niet zoo zeer op de volken als wel op deze beide vormen van Godskennis te willen letten, zal nogtans het Israëlitische volk de kennis van den eenigen waren God moeten vertegenwoordigen; terwijl de Grieken de vertegenwoordigers van de veelheid der Goden zullen zijn. De Grieken kunnen echter niet als bij uitsluiting tegen het volk van Israël, eenig in de Geschiedenis, overstaan; terwijl de Grieken niet het eenigste volk waren, overgegeven aan het Polytheïsmus. Het menschdom was in meerdere of mindere mate ter prooije aan afgoderij, toen abraham geroepen werd, om de vader der geloovigen te zijn. God verwaardigde abraham met het licht der openbaring naar de behoefte van dien tijd. Door abraham werd de kennis van den eenigen God (Monotheïsmus) zoo vast gegrond, dat zij nog tot op dezen dag bij het verstrooide volk van Israël blijft voortduren, ja als een struikelblok schijnt te zijn voor de aanneming van het Woord, hetwelk bij God was en God was. (Joh. I:1.) De kennis van den éénigen, waarachtigen God ziet men dus hier slechts bij één volk; terwijl de overige volken gedurende een' langen tijd den Hemel naar goed- | |
[pagina 395]
| |
dunken met velerhande soorten van Goden (Polytheïsmus) stoffeerden. Men zou echter in twijfel kunnen trekken, of de invloed van het Monotheïsmus en Polytheïsmus op de ontwikkeling van de Geneeskunde zoo groot is geweest, als de Schrijver dien vooronderstelt, door de verdeeling zijner Dissertatie daarvan afhankelijk te maken. In elk geval kan de zaak (hier de Godsdienst) van de volken niet zoo gemakkelijk geheel afgescheiden worden, vooral met betrekking tot den voortgang der Geneeskunde. Dit valt toch bij het volk van Israël als van zelf in het oog. De Schrijver splitst zijne Verhandeling in twee hoofddeelen, gelijk gezegd is, en elk gedeelte wederom in twee onderdeelen. Bedriegen wij ons niet, dan ligt ten grondslag zijner verdere verdeeling de inleiding tot de Ziektekunde van friedländer, die later ook de Geschiedenis der Geneeskunde, bij wijze van voorlezingen, zeer beknopt, doch onderhoudend, behandeld heeft. In de eerste onderafdeeling spreekt de Schrijver van de betrekking der ziekten tot God, en beschouwt hij deze als straffen van de Godheid, welke zij door de genezing wederom ophief. Vandaar een verband tusschen Godsdienst en Geneeskunde. De Priesters stonden dus in betrekking tot de Geneeskunde; desgelijks de Profeten, de wetten van de Mozaïsche Godsdienst kwamen van zelf met de Geneeskunde in aanraking. Ten bewijze hiervan wordt de besnijdenis aangehaald, en verder gedoeld op de wetten, welke invloed op de leefwijze en den leefregel uitoefenden. Waar het Veelgodendom heerschte, kwam de Geneeskunde onder den zoogenoemden invloed der Goden, in tegenoverstelling van het volk, hetwelk alleen jehovah, den eenigen God, Schepper van hemel en aarde, als den zijnen erkende. De Goden werden voorondersteld ook met ziekten te kunnen straffen en ze ook te kunnen genezen. Het Veelgodendom veroorloofde daarenboven, aan mannen, die gedurende hun leven door hunne kunde weldoeners van het menschelijk geslacht waren geweest, na hunnen dood, Goddelijke eer te bewijzen. Ook tusschen deze Godsdienst en de Geneeskunde was verband; de Geneeskundigen waren Priesters of genazen met godsdienstige plegtigheden; vandaar de beoefening der Geneeskunde in de tempels. Dit is de hoofdzakelijke inhoud der Verhandeling, en volgens deze orde ontwikkelt de Schrijver zijn onderwerp. Op- | |
[pagina 396]
| |
pervlakkig heerscht er vele overeenkomst in de beide hoofddeelen; geheel uiteenloopende wordt echter de behandeling der Geneeskunde onder het volk van God en te midden der andere volken. Het volk van Israël had eene geopenbaarde Godsdienst; meermalen openbaarde God zich aan zijne gunstgenooten, en sprak Hij door hunnen mond tot het volk. De bedreigingen van God met ziekten, als straffen voor ongehoorzaamheid of andere overtredingen, zijn geen verdichtsel; de Schrijver bewijst dit met aanhalingen uit de boeken van mozes (§ 2.) Welke de aard van vele dezer ziekten geweest zij, valt slechts te gissen; dit doet ook niets ter zake. Wij moeten ook niet uit het oog verliezen, dat aan enkele personen stellig zulke ziekten werden aangekondigd, terwijl andere het geheele volk als rampen of plagen overkwamen; onder deze telt de Schrijver pestilentiale ziekten en de melaatschheid. Dat tot de eerste welligt wezenlijk de Pest behoorde, kan wel met den Schrijver voorondersteld worden (§ 5.) Het is echter ook mogelijk, dat het slechts daarmede overeenkomende ziekten geweest zijn. De oudheid trad niet in zoo vele bijzonderheden als de latere tijd. Enkele personen, zoo wel als het volk, haalden zich deze op den hals, als gevolgen hunner overtreding van de wet, door God gegeven. Men verlieze, wil men dit alles wèl beoordeelen, het standpunt van het Israëlitische volk niet uit het oog. Het was in zekeren zin een eigenlijk bevoorregt theocratisch bestaan. In tegenstelling tot de overige bevolkte wereld, was God hun bijzondere RegentGa naar voetnoot(*). Israël was het volk, uit hetwelk eens de Logos zigtbaar zou uitgaan, wanneer de tijd zou gekomen zijn, dat het onderscheid tusschen Jood en Griek of Barbaar, zou vervallen. Wij nemen deze namen hier in den zin, door grotius daaraan gegeven; zie Annotat. in N.T. Ep. ad Rom. C. I. Wanneer nu God, als de Opperheer van Israël, het met ziekten bezocht, of enkele personen in het bijzonder eene ziekte als straf oplegde, zoo moest men zich in elk geval tot Hem wenden, om van de kastijding bevrijd te worden. Daar nu deze genezing middellijk of onmiddellijk van God uitging, zoo is hieraan wel toe te schrijven, dat er van het eigenlijke der | |
[pagina 397]
| |
Geneeskunst bij de Hebreërs, althans van dien vroegeren tijd, niets tot ons is overgekomen. Wie in de Priesters en in de Leviten eigenlijke Artzen zoekt, vooronderstelt te veel, en redeneert volgens de latere wijze van uitoefening der Geneeskunde. Ze zijn, waar zij op eigen gezag handelden, slechts als Empirici te beschouwen, door ervaring van anderen en eigene ondervinding tot eene zekere mate van kennis gekomen, vooral die hun noodig was b.v. bij de beoordeeling der melaatschheid. Wij zouden oordeelen, dat friedländer te veel onderstelt, wanneer hij zegt: ‘in den Levitten erhält das Volk seine Aertze.’ Het is een der moeijelijkste vraagstukken bij de beoordeeling van de Geschiedenis der Geneeskunde, zich in den toenmaligen tijd te verplaatsen. Ook houden wij het er voor, dat de geschiedenis der Israëlieten steeds van een eigenaardig standpunt nagegaan en beoordeeld moet worden. Welligt heeft niemand dit standpunt beter gekozen dan de schrandere j.j. hess, in zijne Geschiedenis van het Israëlitische Volk. - Wij volgen den Schrijver niet bij zijne uitvoerige beschouwing der Lepra. Zij is eene afwijking van zijn oorspronkelijk plan. Deze wijze van behandeling had hij anders ook tot andere ziekten moeten uitstrekken, en hoe breed was het geheel dan niet uitgedijd! In het tweede hoofdstuk handhaaft de Schrijver de wonderkracht der Profeten, zoowel in het opwekken der dooden, als in de door twee voorbeelden gestaafde wonderdadige genezing van naaman en van den Koning ezechia. Hoezeer sommigen getracht hebben deze genezing meer als wonderbaar schijnende en van natuurlijke oorzaken afhangende te beschouwen, mag men het met den Schrijver er voor houden, dat zij wonderbaar waren: ‘Tamen mera Naamanis sanatio semper est habenda, quum a morbo tam universali non statim post lotionem, licet septies repetitam, curari potuisset, nisi accidissit aliquid divini.’ Deze uitdrukking is als zeer wel gekozen te beschouwen. Om deze redenen zouden wij het er echter voor houden, ook tegen het gevoelen van friedländer, (Vorlesungen, S. 31 en 32) dat men de Profeten niet als eigenlijke Geneeskundigen beschouwen kan. Waartoe is dit ook noodig, wanneer men de zoo vermelde genezingen als wonderdadig beschouwt, en niet, als met éénen slag, alle wonderen wegredeneert, omdat zij met de denkbeelden van den tegenwoordigen tijd niet strooken? - | |
[pagina 398]
| |
Wat nu betreft het voorschrift omtrent de besnijdenis, de voorschriften ter bewaring van de gezondheid door spijswetten, reinigingen, enz. wij willen evenmin als de Schrijver in een onderzoek treden, wat hier als Goddelijke instelling en voorschrift moet gelden, of wat er toe te schrijven zij aan plaatselijke gelegenheid; dat is te zeggen, wat mozes zoude noodig geacht hebben als voorbehoedingsmiddelen tegen ziekten, die ligtelijk door luchtsgesteldheid, voedsels enz. konden opgewekt worden, en waartegen hij als door eene Geneeskundige Staatsregeling heeft getracht te voorzien. - Mozes moet als een buitengewoon mensch beschouwd worden, die onder den bijzonderen invloed van God stond. Door Gods Geest bestuurd, kon hij als een waardig vertegenwoordiger der Godheid optreden, en het volk van Israël, in een der gewigtigste en moeijelijkste tijdperken van deszelfs geschiedenis, leiden en besturen. De gebruiken bij andere volken kunnen dienen, om niet overal en altijd iets wonderbaarlijks te zien, waar men uit den aard der zaak eene natuurlijke aanleiding tot deze of gene wetsbepaling kan vinden; maar in mozes niets meer dan eenen schranderen wetgever, soms slimmen staatsman van lateren tijd te zien, is strijdig met de Theocratie, onder welke het Joodsche volk zich bevond. De geheele inrigting van den Joodschen Staat is eigenaardig en eenig. Vandaar dat de beschouwing van hetgeen geneeskundigs bij denzelven voorkomt niet altijd volgens algemeene oogpunten kan beoordeeld worden en bij vergelijking met andere volken aan bijzondere zwarigheden moet onderhevig blijven. Wij moeten er echter geheel van afzien, den Schrijver hier verder op den voet te volgen. Hij geeft in dit gedeelte vele blijken van onderzoek. Er moet evenwel veel onbeslist blijven, omdat de Geschiedenis hier geene ophelderingen geeft. In het tweede gedeelte der Verhandeling, van zelf meer uitvoerig, spreidt de Schrijver niet minder belezenheid en geleerdheid ten toon. Wij zouden zwijgen, dat hij somwijlen te overvloedig is geweest in aanhalingen. Om deze reden maken wij ook geene aanmerking, dat de Schrijver bij de behandeling der ziekten onder de Joden geen gebruik schijnt gemaakt te hebben van de Medicina sacra by thomas schapter, London 1834. Ook meenen wij lindinger, de Ebraeorum veterum arte medica etc., 1774, niet vermeld gevonden te hebben. - Wij zullen hier de Goden ontmoe- | |
[pagina 399]
| |
ten, echter meer als wrekers van het kwaad, hun aangedaan, minder als vertoornd over het kwaad zelf. Eene belangrijke tegenstelling met den Eenige, Waarachtige! Wanneer de oude volken natuurlijke oorzaken niet voorbijzagen, werden daarentegen die, wier oorsprong meer verborgen bleef, aan den invloed der Goden toegeschreven. Hoe eenvoudiger de menschen zijn, hoe meer zij zich onder dadelijken hoogeren invloed wanen. Hoe meer de kennis zich uitbreidt, hoe meer de uitkomsten der ondervinding tot een geheel gebragt worden en eenen wetenschappelijken vorm aannemen, en hoe meer ook de denkbeelden gelouterd worden. Om deze redenen schrijft celsus den oorsprong van vele ziekten reeds aan weelde en zedebederf toe. Het is dan ook celsus, die den Schrijver zijnen verder te volgen weg als afbakent. Het tijdvak, hetwelk de Schrijver zich nu ter behandeling voorstelt, is dat, toen de Geneeskunst nog geene eigenlijke kunst was, terwijl ook de menschen minder behoefte aan haar hadden. Naar deze aanleiding zal hij de Dichters en Geschiedschrijvers van dien tijd raadplegen, toen men de ziekten aan vertoornde Godheden toeschreef en van hen hulp afsmeekte. Maar, wat zal hier waarheid wezen, en wat is verdichtsel? Zijn de Godheden der Heidenen niet geheel verdichtsel? Wie zal de waarheid opdelven van onder het deksel der verdichting, daarenboven gehuld in den sluijer der eeuwen? Geldt dit van de ziekten in het algemeen, wat moet er gezegd worden van bijzondere genezingen, wanneer de eene of andere Godheid met hare bijzondere hulp tusschenbeiden trad? Hoe vele hier in aanmerking komen, lezen wij § 6, bl. 99. Welk eene ruimte voor de dichterlijke verbeelding; maar welk een met stoppelen bezet veld voor het onbevangen verstand, hetwelk zaken begeert, geene kunstig verdichte fabelen! Te vergeefs zal hier de wijsbegeerte van den Hemel opgeroepen worden, om met hare fakkel dit tijdperk te verlichten. Dewijl het getal der Goden niet bepaald was, stond er niets in den weg, om van tijd tot tijd hun getal te vermeerderen. Kwamen de goede gaven van de Godheden, zij, die wèl deden, waren werktuigen der Godheden; daalde de Godheid in uitstekende menschen als zigthaar af, zij keerden tot de Goden weder of werden er onder opgenomen, nadat zij de Goden op aarde zigtbaar vertegenwoordigd hadden. Zij, die op aarde den | |
[pagina 400]
| |
Goden reeds gelijk waren geweest door wèl te doen, waarom zouden zij die zelfde kracht niet blijven uitoefenen, nu hunne magt zelve vergroot was? Langs dezen weg ontstond er een naauwer verband in de hulp van gewaanden Goddelijken oorsprong, vooral tegen zulke kwalen, die als onmiddellijk van de Godheden voortgevloeid waren. Van bl. 115-143 gaat de Schrijver na, wien al de eer der vergoding te beurt is gevallen. Wij mogen hem niet volgen, zoo wel bij zijne kritische nasporingen, als bij de aanhalingen ten bewijze van hetgeen door anderen gezegd is, of door hem wordt voorondersteld. Heeft de Schrijver al het aangehaalde zelf nagegaan, dan heeft hij eene moeijelijke taak gehad. Uit het gezegde verband tusschen de ziekten en de Goden moesten gedurende eenigen tijd de Priesters de Geneeskunst uitoefenen, en werden er dus godsdienstige plegtigheden bij de genezing verrigt. De tempels worden de plaatsen, waar de Geneeskunst uitgeoefend wordt, en gelijktijdig wordt zij met den sluijer der geheimzinnigheid bekleed, ‘ut firmior sua apud aequales staret fides.’ Vergelijk hiermede hetgeen uitvoeriger beschreven wordt in het 3de hoofdstuk, de medicina, quae in templis exercebatur. Welk een onderscheid tusschen de eenvoudig verbedene genezingen bij het Israëlitische volk, de hulp van Hem, die rijk is in barmhartigheid, en de caeremoniae mysteriosae in de heidensche tempels! - De Schrijver zal zich nu bezig houden met eenige der voornaamste weldoeners kenbaar te maken, waarbij door hem wordt gezegd: ‘sed hoc tamen observatum nolo, non ex eo probare posse, aliquem virum antiquissimo tempore non exstitisse, quod antiquissimi ejus mentionem non faeiant?’ Hoogstwaarschijnlijk werd bij vele genezingen op de verbeelding gewerkt; echter werden er ook geneesmiddelen gebezigd (pag. 183); hoe eenvoudig deze mogen geweest zijn, een geheimzinnig waas moest evenwel over deze middelen verspreid worden, want eenvoudigheid doet de kracht van het wonderbare tanen. Het is of alle kwakzalvers, magnetiseurs van zekeren stempel enz. nog steeds in de tempels der Ouden ter schole gaan. De Priesters, om hunne kunst te handhaven, gaven gaarne hunne Goden de eer, zoo zij slechts de voordeelen mogten genieten. Dat er toen evenwel ook reeds enkele slimme vogels gevonden werden, die achter de schermen trachtten te zien, blijkt uit de mededeeling omtrent carion (bl. 185.) Ofschoon wij den Schrijver | |
[pagina 401]
| |
gaarne toestemmen, dat de genezingen van dien tijd kunnen gebragt worden tot die door de heelende krachten der Natuur, tot die der empirische kennis van de Priesters en van de opgewekte verbeeldingskracht der lijders, zoo zouden wij evenwel niet gaarne volhouden, dat niet somwijlen het Magnetismus kan gebezigd geweest zijn. Het Magnetismus is toch door mesmer niet uitgevonden. De vatbaarheid voor het Magnetismus heeft waarschijnlijk steeds in den mensch gelegen. Het is eene in den mensch als verborgen weggelegde kracht, eene kiem voor een toekomstig bestaan, in welke reeds de krachten voor eene volgende ontwikkeling sluimeren; deze hebben dus van alle tijden in den mensch gelegen; of zij daarom echter mogen opgewekt worden, en wel op eene wijze, zoo als zulks tegenwoordig niet zelden geschiedt, is eene andere vraag. Maar het is onze meening niet, om over het Magnetismus onze gevoelens te uiten. Wij houden het echter voor niet onwaarschijnlijk, dat er reeds in de oudheid partij van getrokken is. Men leze de Verhandeling van bilderdijk in het 5de Deel zijner Opstellen van godgeleerden en zedekundigen inhoud. Doch wij kunnen in geen geval ons vereenigen met het gevoelen van Dr. trusen, (Versuch einer Darstellung der bibl. Krankheiten) dat de genezingen, door onzen Heer J.C. verrigt, uit magnetische kracht zijn voortgevloeid. Ofschoon in christus de hoogste kracht met de uitnemendste reinheid gepaard ging, gedachtig aan joh. I:18, was hier meer dan menschelijke kracht of vermogen. En hiermede zijn wij aan het einde van het tweede gedeelte gekomen; het wordt door een derde gevolgd, waarin de Schrijver als tot eene slotsom komt, vergelijkende de Geneeskunde onder het Mono- en Polytheïsmus. Wij erkennen met den Schrijver den gemakkelijken overgang van de kennis van den eenigen waren God tot afgoderij bij een zinnelijk volk; eene misdaad, aan welke de zinnelijken onder de Joden zich zoo ligt overgaven, ofschoon uit deze zucht tot afgoderij hunne meeste volksrampen voortvloeijen. Deze opmerking van den Schrijver hebben wij met het grootste genoegen gelezen. Daardoor echter wordt ook dikwijls het standpunt der vergelijking tusschen de Joden en andere volken zeer moeijelijk. Dat de Theocratie geenen nadeeligen invloed op de Geneeskunde uitgeoefend heeft, zouden wij liever volhouden, dan dat het Veelgodendom haar bijzonder | |
[pagina 402]
| |
bevorderlijk is geweest. De Geneeskunde en ook hare beoefenaars stonden in lateren tijd bij de Joden steeds in achting.Ga naar voetnoot(*) - Dit laatste gedeelte steekt bij de eerste af door meerdere beknoptheid, waardoor het in belangrijkheid gewonnen heeft. Dit wil echter niet zeggen, dat de beide eerste deelen van mindere waarde zijn. Uit den aard der behandelde onderwerpen moest de Schrijver hier en daar uitvoerig worden; en mogt hij al verontschuldiging over eenige te groote uitvoerigheid behoeven, wie zou ze hem niet gaarne, op gesner's voorbeeld, toestaan? Deze Dissertatie is een aangenaam verschijnsel; zij getuigt, dat de beoefening der Letteren met de studie der Geneeskunde kan gepaard gaan. De practische vorming behoeft niet uit te sluiten hetgeen tot eene volledige ontwikkeling van den Geneeskundige strekken kan. Een vlug, werkzaam mensch, die zijnen tijd wèl besteed, kan veel te boven komen, waardoor anderen teruggehouden worden. En zoo doende wordt vereffend hetgeen anders wel eenigen ongunstigen invloed zou kunnen uitoefenen op de aanstaande betrekking van den Geneeskundige tot de maatschappij, waartoe hij vooral moet voorbereid worden door vaardigheid in de eigenlijke uitoefening der Geneeskunde. De stijl der Dissertatie is vloeijende, en de Latiniteit, doorgaans zuiver, getuigt van meer dan gewone welbestuurde voorbereidende wetenschappelijke opleiding. Dat het woord Religio hier in eenen meer nieuwerwetschen zin gebruikt wordt, spreekt van zelf. Bij de Ouden gaf het niet te kennen, wat wij gewoon zijn Godsdienst, Religie te noemen. De Schrijver heeft zich dan ook hier en daar voor Godsdienst van Dei cultus bediend. Wij bedanken den Heer sijbrandi voor zijnen jeugdigen arbeid, die ook den man niet onwaardig zijn zou. |
|