| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Het Leven van Jezus, stichtelijk Huisboek door E.G.A. Böckel, Th. et Phil. Dr. Uit het Hoogduitsch. II Deelen. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1841. In gr. 8vo. 832 bl. f 6-60.
Onder de verblijdende kenteekenen van het ontwakend godsdienstig leven onzer dagen behoort voorzeker ook de belangstelling in den eigenlijken hoofdinhoud des Evangelies en in christus, deszelfs middelpunt. Hoogstwelkom is ons daarom iedere poging, welke, onder Gods zegen, dienen kan, om den persoon en de geschiedenis van den Verlosser in het helderst licht te plaatsen. Niet alleen is voor den Godgeleerde van professie de meer wetenschappelijke beschouwing van jezus leven, ook van een apologetisch standpunt, in de laatste jaren tot behoefte geworden, maar ook de beschaafde leek heeft het regt, om te vorderen, dat de resultaten dier apologie worden dienstbaar gemaakt aan de versterking van zijn allerheiligst geloof. Of moet niet al de kennis, die men van het Hoofd der gemeente verkrijgt, dienen, om zijne leden op te bouwen in Hem? In zooverre heeft dus de Schrijver van het werk, dat voor ons ligt, de behoeften onzer dagen doorzien, en deed de Vertaler wèl, het onzen landgenooten aan te bieden.
Het is billijk, een werk te beoordeelen zoowel naar het doel, hetwelk de Schrijver verklaart beoogd te hebben, als naar de hoofdvereischten der wetenschap, waartoe het behoort. Wij weten wel, het is een stichtelijk Huisboek, geen geleerde Verhandeling, die voor ons ligt; maar wij weten tevens, het leven van jezus is in de laatste jaren een gedeelte geworden der theologische wetenschap, en eene practische bewerking van hetzelve moge niet alle resultaten der wetenschap kunnen gebruiken, zij mag dezelve
| |
| |
evenmin voorbijzien als ignoreren. En dat vooral bij het doel, dat de Schrijver zich voorstelt. ‘Hij wilde een tegengif geven tegen de verwarde denkbeelden en ongeloovige begrippen, welke in zijn vaderland, vooral door onwetenschappelijke lezers, uit het veelbesproken werk van strauss in menigte waren geput.’ Derhalve, hij schrijft voor menschen, die de bedenkingen van strauss kennen, (dus geene onbeschaafden of onkundigen) meer of min door dezelve zijn geslingerd, maar niet wetenschappelijk genoeg, om die te wederleggen. Toetsen wij zijn werk aan de behoefte van zulke lezers, en te gelijk aan eenige vereischten, die bij iedere, zelfs practische bewerking van jezus levensgeschiedenis onmogelijk kunnen gemist worden.
Een der eerste vereischten, zonder welke zich geen leven van jezus laat bewerken, is, dat de Schrijver althans eenig denkbeeld hebbe van chronologie der Evangelische geschiedenis. Wij zijn met het onzekere en moeijelijke van zulk een onderzoek niet onbekend, en kunnen het in een stichtelijk Huisboek niet verlangen, dat de Schrijver ons uitvoerig bekend make met de beginselen, die hij in dit opzigt heeft gevolgd; maar hij dient toch éénige vaste methode in dit opzigt te hebben verkozen, en de practische bewerking van de Evangelische geschiedenis moet hier het resultaat van wetenschappelijken voorarbeid zijn. Recensent moet bekennen, vruchteloos te hebben getracht, uit de volgorde, waarin de Schrijver hier de Evangelische verhalen voorstelt, iets bepaalds omtrent zijne chronologische voorstellingen op te maken. De wenken, die in het Evangelie zelf voorkomen, om vaste tijdperken te bepalen, vond hij bijna nergens gebruikt. De rangschikking der gebeurtenissen is hoogst willekeurig. B.v. Deel I, bladz. 62, laat de Schrijver het kind jezus met zijne ouders, na de voorstelling in den tempel, naar hunne woonplaats terugkeeren, (naar Nazareth derhalve) en daarop volgt dan NB.! het bezoek der wijzen te Bethlehem. Ja, zóó is het gemakkelijk, de chronologische bezwaren tusschen de twee eerste Hoofdstukken van mattheus en lucas - over te springen. Zoo laat hij, in Deel II, zonder eenige reden,
| |
| |
de behandeling van lucas XVIII:1-14 vóór die van lucas XVI gaan. En de voorstelling van de volgorde der verschijningen van den opgewekten jezus is zoo willekeurig en onbestemd, dat het vruchteloos is, hier naar orde of regel te zoeken.
Een ander vereischte eener levensgeschiedenis van jezus is voorzeker, dat de Schrijver toone eenige theorie zich te hebben gekozen omtrent de verwantschap der synoptische Evangeliën, en derzelver verband met het Evangelie van johannes. Zóó alleen kan men tot eene goede harmonie der geschiedenis opklimmen. Dan alleen zal men weten, om wat reden en in hoeverre men aan het verhaal van den eenen Evangelist boven dat van den anderen de voorkeur moet geven. Tot welk een geheel ander resultaat zal men komen, wanneer men b.v. mattheus voor de bron van marcus en lucas houdt, dan wanneer men meent, dat allen uit de gemeenschappelijke bron eener mondelinge overlevering geput hebben. Ook van zulk eenen gang van denkbeelden vinden wij zeer weinig sporen in het werk, dat voor ons ligt. Gewoonlijk schijnt de Schrijver aan de voorstelling van mattheus de voorkeur niet te geven, (b.v. D. I, bl. 150, 192. D. II, bl. 248 en elders.) Nu, daar hebben wij vrede mede, schoon de Schrijver geene redenen opgeeft. Maar waarom volgt hij dan elders weder de voorstelling van mattheus boven die der andere Evangelisten? B.v. waar hij volgens matth. XIII alle de daar vermelde gelijkenissen voorstelt, als op eenmaal door jezus uitgesproken? D. I, bl. 337. Waarom komt het onderscheid tusschen den synoptischen en Johanneïschen christus (ook aan practische wenken zoo rijk, en aan menschen, die van strauss hebben gehoord, niet onbekend) geene enkele maal ter sprake? Waarom wordt het eigendommelijke van jezus uitspraken bij johannes zoo weinig aangewezen, en nimmer zelfs opgemerkt, waar de uitspraken van jezus in die van johannes overgaan?
(b.v. joh. III:16-21 - een dergelijk voorbeeld, joh. III:31 enz., dat wij, D. I, bl. 137, zeer ten onregte als voortzetting van de woorden des Doopers zien opgegeven.)
| |
| |
Waarom, eindelijk, wordt de volgorde der gebeurtenissen, zoo als johannes die voorstelt, nu eens gevolgd, en dan weder plotseling voor die der andere Evangelisten verlaten?
Niet minder werd hier vereischt eene wel voorzigtige, maar ook grondige uitoefening van zoowel lagere als hoogere kritiek. - Om te doen zien, hoe gebrekkig de resultaten dezer wetenschap hier worden opgenomen, merken wij alleen op, dat hier lucas II:2, om de moeijelijkheid der Exegese, voor onecht wordt gehouden, en integendeel joh. VIII:1-11 als echt wordt voorondersteld, zonder dat eenige der bezwaren, tegen deze pericopa ook van exegetisch en archaeologisch grondgebied ingebragt, in de voorstelling dezes verhaals blijken gevoeld, veel minder vereffend te zijn. Nog merken wij op, dat die gebeurtenissen, welke als tweemaal geschied in de Evangeliegeschiedenis worden voorgesteld, (b.v. tempelreiniging en wonderbare spijziging) hier, zonder éénigen grond, slechts eenmaal vermeld worden, terwijl het tweede verhaal óf verzwegen, óf als eene onjuistheid van den Evangelist wordt beschouwd. Wij weten wel, dat dit niets minder dan nieuw is, maar in een stichtelijk Huisboek moest zoo iets óf niet geschied, óf grondiger gestaafd zijn. Niets is schadelijker voor den leek, dan ongemotiveerde sceptische wenken.
Bovenal echter zal het moeten blijken, dat de Schrijver iets van Exegese weet, waar hij de uitspraken en redenen des Heeren behandelt. Wij vorderen hier niets minder, dan een' grondigen Commentarius. Maar ook eene stichtelijke Paraphrase kan resultaten van goede Exegese bevatten, en mag althans niets behelzen, dat daarmede lijnregt in strijd is. En echter, de goede lezer leert hier menige uitspraken dadelijk verkeerd, althans onjuist verstaan. Gij vraagt voorbeelden? Jezus heeft zich, joh. X:30, juist door dit gezegde van den Vader onderscheiden! - De opvatting van het teeken van jona den Profeet, matth. XII:40, wordt (waarschijnlijk naar voorgang van de wette) met ééne pennestreek veroordeeld. - De redenen
| |
| |
van jezus, matth. XXV, worden (D. II, bl. 322-324) enkel overgeschreven. - Jezus laatste gesprekken en gebed joh. XIV-XVII worden geheel met stilzwijgen voorbijgegaan. - Joh. V:28, 29 wordt zonder reden van eene zedelijke opstanding verklaard, alleen om den wil van het voorgaande. Lücke, (om slechts dezen alleen te noemen) dien de Theol. en Phil. Dr. böckel toch moest kennen, had hem beter kunnen onderrigten. Had hij dezen nageslagen, hij zou, bij de behandeling van joh. VI:54 en vervolg., het eten van jezus vleesch en het drinken van zijn bloed anders hebben geëxpliceerd, en de quaestie, in hoever het Avondmaal hier den Heer voor den geest hebbe gezweefd, niet met een diep stilzwijgen zijn voorbijgegaan. Hij zou dan, waar hij met löcke eene verklaring van joh. II:19 geeft, die van de Johanneïsche interpretatie vs. 21 afwijkt, althans iets tot redding van het welbegrepen gezag des Apostels hebben moeten opmerken. - Ware hij meer met de Exegese vertrouwd geweest, hij had dan, meenen wij, matth. XXIV niet uitsluitend van Jeruzalems verwoesting verklaard, niettegenstaande schott hem reeds vóór jaren beter had kunnen onderrigten: hij zou de moeijelijke plaats, matth. XXVII:9, 10, niet onopgehelderd hebben gelaten, en althans iets, al ware het slechts vier woorden, hebben gezegd, om ons te doen raden, hoe hij b.v., bladz. 442, joh. XXI:15a (wij zouden hier honderd andere even disputabele en even weinig opgehelderde plaatsen kunnen noemen) wil hebben opgevat. En dit zijn slechts eenige algemeene en onveranderlijke
eigenschappen, die in geen leven van jezus gemist mogen worden. Toetsen wij het werk nu aan eenige andere eischen, waaraan het in onze dagen tegenover dat van strauss en voor beschaafde Christenen moet beantwoorden, wij meenen er dan niet minder zwakke zijden aan te ontdekken.
Wij zouden onregt doen, wanneer wij hier eene doorloopende wederlegging van strauss wilden verlangen. Eene geregelde handhaving van het meer Christelijk standpunt, tegenover eene of rationalistische óf mythische ver- | |
| |
minking der Evangeliegeschiedenis kon hier niet plaats vinden. Echter moet zulk een leven van jezus, als hier voor ons ligt, te gelijk eene practische apologie der Evangeliegeschiedenis zijn; dat is, alle bijzonderheden moeten zóó worden voorgesteld, dat de grootheid van onzen Heer geloovig worde geëerbiedigd, ook waar wij zijne handelwijze niet begrijpen; dat de Godewaardigheid eener zaak helder in het oog valt, ofschoon hare mogelijkheid duister blijft; dat den leek zelven alzoo, door de versterking zijner heiligste overtuiging, het wapen worde in handen gegeven, om den aanval des ongeloofs te bestrijden. Aan deze vereischten getoetst, komt ons het werk van böckel hoogst gebrekkig voor. Men vrage niet, of het hier dan geheel aan stichtelijke wenken en belangrijke opmerkingen ontbreekt? Wij zouden die vraag met de wedervraag beantwoorden, of deze, zelfs bij de schraalste behandeling van een zoo verheven onderwerp, wel immer geheel kunnen ontbreken? Maar juist om den rijkdom en de verhevenheid der zaak meenden wij regt te hebben, om meer te verwachten, dan ons hier gegeven is. Oordeelt zelve!
De grondbegrippen, welke in de behandeling der Evangeliegeschiedenis voorkomen, en welker verschillende opvatting op de voorstelling dier geschiedenis zoo krachtigen invloed heeft, zijn hier hoogst onjuist voorgesteld, b.v. de denkbeelden, die de Schrijver hecht aan de woorden Gods Zoon, Messias, Logos enz. Zijn wonderbegrip, dat bl. 119-122 ons meer te raden dan te lezen geeft, komt ons al hoogst onvolledig voor. Zijne voorstelling van bezetenen als krankzinnigen moge op waarheid rusten, maar is, zoo als zij daar ligt, veel te onbepaald, daar er niets ter verklaring van den oorsprong dezer voorstelling, of van de verschillende vormen, waarin zij voorkomt in het nieuwe Verbond, wordt aangemerkt. Al wat tot de hoogere natuur van christus betrekking heeft, is hoogst vaag ontwikkeld. B.v. D. II, bl. 22 zal jezus het murmureren der scharen, joh. VI:60, hebben vernomen (wij weten niet waarom) door zijne Goddelijke alwetendheid. Nu verwacht men dan althans de vermelding van die diepere
| |
| |
kennis onzes Heeren bij bijzonderheden, die daartoe veel meer aanleiding geven; (b.v. in de geschiedenis van nathanaël, de Samaritaansche vrouw, de stater, den man met de waterkruik enz.) maar bij de behandeling dier bijzonderheden vindt men er niets van, terwijl men evenmin de vraag beantwoord ziet, of de Heer dan langs een' meer gewonen weg alle die vreemdschijnende bijzonderheden hebbe vernomen. De Schrijver zwijgt er maar geheel van.
Een ander vereischte zal wel zijn, dat men, bij het bewerken der Evangelische geschiedenis, de minder gewone opvatting, die men volgt, genoegzaam handhaaft tegen het meer gewone gevoelen, dat men zich genoopt ziet te verlaten. Rec. vindt er hier geen spoor van. De verzoekingsgeschiedenis moge hier ter proeve verstrekken. Het zal eene inwendige verzoeking zijn geweest. Regt goed. (Waarom ook niet tevens een spiegel der doorloopende verzoeking, waarmede jezus in geheel zijn leven te worstelen had, zoo als hase haar zoo schoon, en zoo rijk aan practische wenken, voorstelt.) Maar nu vraagt de leek, hoe heb ik dan hier over dien Duivel te denken? is dit dan een Parabel? is het een droom? was het eene zinsverrukking? was het een menschelijk verzoeker? en, zoo de verzoeking inwendig was, kwam zij dan door eene inwerking van den boozen Geest, of uit jezus eigene ziel? en, in het laatste geval, hoe was dit mogelijk, bij zijne volmaakte heiligheid? Zoo vraagt de leek, en vindt die vragen niet beantwoord. - Even dergelijke voorbeelden vinden wij in de voorstelling van jezus lijden in Gethsemané, van zijne klagt aan het kruis, enz. enz.
Waar de Schrijver gissingen waagt, is hij niet gelukkiger. De Gadarenen zullen jezus gebeden hebben, om uit hunne landpalen te vertrekken, in het gevoel hunner diepe onwaardigheid, even als petrus, lucas V:8. - Jezus zal zich tusschen den eersten en achtsten dag na zijne opstanding hebben opgehouden in het huis van johannes, bij zijne Moeder! En dat zon niemand der Discipelen geweten hebben!!!
Wil men een bewijs van de oppervlakkigheid, waar- | |
| |
mede de Schrijver over de moeijelijkste zaken henen vliegt, men leze de behandeling van de wijzen uit het Oosten, de opwekking van jaïrus dochter en van lazarus, het doel van den intogt van Jeruzalem, en de beschrijving van de betrekking tusschen jezus en johannes den Dooper. Zoo spreekt men niet, Heer böckel! over zaken, die aan de nieuwste Kritiek en Apologetiek zooveel moeite hebben gekost! Zoo oppervlakkig en onbekookt schrijvende, en met ééne pennestreek bergen van zwarigheden wegcijferende, als waren het molshoopen, doet gij den leeken, die ‘verwarde denkbeelden en ongeloovige begrippen’ uit strauss geput hebben, meer kwaad dan goed: want strauss is duizendmaal grondiger dan gij!
Verder moeten in een dergelijk werk, zonder noodzaak of tegengif, geene twijfelingen in het hart der lezers worden opgewekt. Waarom dan joh. II:1-11 behandeld, vóór er over jezus als Wonderdoener is gesproken; terwijl de voorstelling der zaak, als ‘aanbieding van een belangrijk geschenk,’ ons onwillekeurig doet denken aan de flaauwe verklaring van Prof. paulus, die hier van eene ‘erfreuliche Hochzeitsgabe’ spreekt? Waarom, zonder genoegzaam bewijs, het wandelen van jezus op de zee als eene wandeling langs het strand voorgesteld. Waarom johannes gezantschap aan jezus, matth. XI, als vrucht van ongeloof en twijfeling beschouwd? - Insgelijks zou het den Schrijver, voor zijn practisch doel, zeer geholpen hebben, indien hij wat meer partij had getrokken van het nieuwste en beste, dat in zijn vaderland over het leven van jezus is uitgekomen. Maar behalve eenige sporen, dat hij neander kent, (hij volgt dien in zijne opgave van het zamenstel der bergrede bij mattheus en bij de verklaring der oorzaken van judas verraad, echter zonder hem te noemen) zagen wij vruchteloos naar eenige proeven om, dat hij ook in dit opzigt het leven van jezus naar de hoogte van zijn' tijd heeft bearbeid.
Nog iets. Bij den rijkdom der Evangeliegeschiedenis is het de pligt van iederen grondigen bearbeider, om het fijne onderscheid, dat, bij veelvuldige overeenkomst, tus- | |
| |
schen sommige daden en gelijkenissen des Heeren valt op te merken, niet voorbij te zien. Maar nu vergelijke men, wat Dr. böckel over de drie gelijkenissen, matth. XIII:44-50 voorkomende, opmerkt, en hoe weinig hij dit fijne onderscheid heeft gevoeld! Ook hier had neander hem op den weg kunnen helpen. - Of wil men een ander voorbeeld; de overeenkomst en het verschil tusschen sommige aan elkander verwante wonderen des Heeren, welke soms zoo veel tot opheldering der zaak en tot versterking des geloofs dient, wordt bijna nimmer opgemerkt. Meermalen doet de Schrijver niets meer, dan met zijne woorden, zonder verdere opheldering, te verhalen, wat de lezer reeds uit het Evangelie weet.
Vooral zou men in zulk een werk eenige handhaving verlangen van die gedeelten der Evangeliegeschiedenis, welke in den laatsten tijd door het ongeloof het stoutmoedigst zijn aangetast. Maar - wonderlijk verschijnsel! over de waarheid van jezus dood, opstanding en hemelvaart, over de geloofwaardigheid der berigten van Engelverschijningen en andere buitengewone gebeurtenissen, wordt, naar de behoeften van den leek, geen enkel woord gesproken. Niet alleen, dat geen enkele bedenking wordt opgelost, maar zelfs die bewijzen der waarheid, die in de Evangeliegeschiedenis zelve liggen, worden bijna niet gebruikt. Wij kunnen gerust zeggen, dat de Schrijver, hoe nader hij aan het gewigtig slot van jezus eerste en tweede leven op aarde komt, telkens korter, oppervlakkiger en onbeduidender wordt. In de lijdens- en opstandingsgeschiedenis vindt Recensent bij van der palm, in zijnen Bijbel voor de Jeugd, nog oneindig meer grondigheid en degelijkheid, dan in dit werk. Eene vergelijking van beide werken op die punten zal den onbevooroordeelden hetzelfde doen erkennen.
Ten slotte. Het groote doel eener levensgeschiedenis van jezus is immers, te doen opwassen in zijne zaligmakende kennis. Vragen wij dan nu aan het slot van dit boek: is ons de persoon van christus, is ons de onvergelijkelijke Harmonie zijner Goddelijke menschheid hier
| |
| |
rijker, dierbaarder, verhevener voorgekomen? Is Hij, in al zijne volheid, hier hoofdinhoud niet alleen van de geschiedenis, maar ook van hare practische aanwending? Rec. zou waarlijk leed dragen, zoo hij aan iemands stichting schade deed; maar voor zichzelven moet hij, de hand op het hart, die vraag ontkennend beantwoorden. De hooge verhevenheid van christus is door böckel's werk in geen helderder licht geplaatst, dan wat de (hier niet verklaarde, b.v. joh. I:1-14) uitspraken van het Evangelie daarover doen opgaan. Het verband zijner verschijning met de opvoeding der menschheid tot een Goddelijk leven is hier, aan de hand der geschiedenis, bijna niet ontwikkeld. Wil men eene proeve, hoe schraal de stichtelijke aanwending der geschiedverhalen kan zijn, men sla eens Deel II, bl. 444, 445, op, waar men in 20 regels de toepassing op het heerlijke XXIste H. van johannes vindt. Het is voor het overschrijven niet belangrijk genoeg. - Kortom, het komt ons voor, dat dit werk eenen Phil. en Theol. Dr. geenszins tot roem verstrekt. Rec. althans, schoon hij slechts de helft van die titels draagt, zou niet gaarne met zulk een werk voor den dag komen, bij hetgeen hij meent, dat tot eene goede bewerking van jezus leven vereischt wordt.
Vraagt men ons, of nu het werk tot stichting geheel ongeschikt is te keuren, wij antwoorden, neen; maar alleen voor hem, die niets dan eene stichtelijke paraphrase van jezus levensgeschiedenis verlangt; en zelfs voor dezen zouden wij aan de werken van hess of van van der palm verre de voorkeur geven. Onder de menigte echter van stichtelijke lectuur, waarmede ons publiek (bij hooge schaarschheid van wetenschappelijk-theologische letterkunde) wordt overstroomd, kan ook dit werk gerust eene ongedeerde plaats naast zoo vele andere bekleeden.
Rec. kent noch den Schrijver noch den Vertaler. Hij sprak alleen uit liefde tot de zaak en de wetenschap. Voor minkundigen zeide hij reeds te veel. Deskundigen zullen gevoelen, dat hij veel meer had kunnen en moeten zeggen. Hij hield vele aanmerkingen nog terug, en kon de proe- | |
| |
ven, waarmede hij de hier gegevene staafde, gemakkelijk verdubbelen. Genoeg: bleek het uit het gezegde, dat het geene gemakkelijke taak is, een (zelfs een alleen stichtelijk) leven van jezus in onzen tijd te bewerken, het moge tevens zijn gebleken, dat een welbewerkt leven van jezus, waarin de resultaten der nieuwste wetenschap zijn opgenomen, eene der schoonste vruchten der nieuwere Theologie zou wezen. Welligt echter zou de stand der wetenschap in vele opzigten nog moeten veranderen, om rijp voor zulk eene onderneming te zijn.
De Vertaler heeft enkele goede aanmerkingen aan het werk toegevoegd, en iedere afdeeling met toepasselijke dichtregelen versierd. Hij besluit zijne Voorrede met Hebr. XIII:8. Wij onderschrijven die spreuk van harte, en voegen er, met betrekking tot dit werk, eene andere bij: Philipp. I:18. - Tantum.
|
|