Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1842
(1842)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
Nog iets ter zake van het stelsel van in-, uit- en doorvoer en 's Lands financieel belang dienaangaande, door A. Elink Sterk, Jr. Te 's Gravenhage, bij A.D. Schinkel. 1841. In gr. 8vo. 46 bl. f : - 60.
| |
[pagina 226]
| |
Doorvoer, als veroorzakende eene groote administrative beslommering, eenen grooten materiélen last, en een nog grooter zedelijk kwaad; terwijl de inkomst, die er door wordt daargesteld, naauwelijks een vierde bedraagt van hetgeen de inning dier belastingen aan de natie kosten moet. Dit laatste punt vooral wordt door juiste becijfering bewezen; inzonderheid betoogt de Schrijver, bl. 28 en vervolgens, het verkeerde der zoogenaamde, uit de wet ter bevordering der belangen van den landbouw, van 29 Dec. 1835, voortvloeijende bascule, als slechts eene soort van agiotage bevorderende; en hij toont aan, hoe de natie, die gerekend kan worden bij de 300 miljoen jaarlijksche inkomsten te hebben, indien zij daarvan jaarlijks 200 miljoen, behalve voor brood en granen, aan verdere uitgaven verteert, alsdan daarvan 14 miljoen aan regten van in-, uit en doorvoer, mitsgaders ten gevolge der graanwet, betaalt, schoon er slechts drie miljoen zuiver van in de schatkist komt. Daar wij toch eene nieuwe wetgeving op het stelsel der belastingen te gemoet zien, hopen wij, dat hetgeen door den Heer sterk, zoo hier als elders, en buitendien door zoo vele anderen, van tijd tot tijd is aangevoerd, wederklank bij de Regering en de Staten-Generaal moge vinden. Men vereenvoudige vooral de administratie. De wijze van heffing is te kostbaar; en juist dáárom behoeven wij zoo vele en zulke zware belastingen, dewijl, naar de bestaande wijze van handelen, geene verdere bezuiniging meer mogelijk is. Doch die bezuiniging zal mogelijk worden, wanneer men zoo weinig ambtenaren aanhoudt, als tot inning der belastingen noodig is, maar geene belastingen uitdenkt of de heffing omslagtig maakt, opdat er toch vele ambtenaren zouden kunnen worden bezoldigd. De Raadsheer van sonsbeeck, wiens Proeve over de zelfstandigheid en onafhankelijkheid der Regterlijke MagtGa naar voetnoot(*) reeds eenen tweeden druk beleefd heeft, levert in zijne hierhoven aangekondigde bijdrage eene meestal afkeurende beoordeeling der Conceptwet op de Dijk- en Polderbesturen. Doch de meeste zijner bezwaren zijn weggevallen door den bijval, dien zijne en andere opmerkingen bij de Staten-Generaal, en vervolgens bij de Regering, hebben gevonden. Men vergelijke slechts het wetsontwerp met de wet zelve van 9 Oct. 1841 (Staatsblad, No. 42). Alleenlijk kan het aan- | |
[pagina 227]
| |
gemerkte over de Conflicten nu nog in overweging komen. De Schrijver wenscht eenvoudig de intrekking der bekende Conflictbesluiten, en wil voorts geen de minste bepaling op dat onderwerp; echter, wil men Conflicten behouden, dan natuurlijk verlangt hij eene wet op dat onderwerp. Met dien laatsten wensch kan Recensent zich het beste vereenigen, en ook de Regering draagt eene wet daarop voor. Maar wie zal dan de regtmatigheid der opgeworpene Conflicten beoordeelen, en op welke wijze? - Naar ons voorkomt, kan er aan eene beslissing door den Koning, nu de Ministers verantwoordelijk zijn, niet meer worden gedacht: want de Ministers, die de beslissing contrasigneren, zijn zelven aan het hoofd der Uitvoerende Magt, ook de Minister van Justitie. De Uitvoerende Magt zou dus partij en regter te gelijk zijn. Maar de wijze van zamenstelling van den Hoogen Raad, voor wien ook de Ministers te regt moeten staan, maakt het Collegie tot meer dan een louter regtsprekend ligchaam. Het is eene de jurisprudentie vestigende, de competentie regelende en de Grondwet handhavende Autoriteit. Bij opwerping van een Conflict van wege de Administrative Magt, zou ons de Hooge Raad de beste scheidsman tusschen haar en de Hoven en Regtbanken toeschijnen. |
|