Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1842
(1842)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijProeve over den ligchamelijken, zedelijken en verstandelijken toestand van blindgeborenen; met een nieuw plan tot verbetering van hun maatschappelijk bestaan, door P.A. Dufau. Te Parijs in 1836 bekroond door het Genootschap, bekend onder den naam: La société de la morale chrétienne. Uit het Fransch vertaald en met eenige Aanmerkingen voorzien. Uitgegeven ten voordeele van het Instituut tot onderwijs van Blinden te Amsterdam. Te Amsterdam, bij P.N. van Kampen. 1841. In gr. 8vo. XVI en 207 bl. f 2-50.‘Ich berufe mich vor allem auf die Untersuchungen quetelets, indem ich den Ausspruch wage, dass die Entwickelung des Menschen in somatischer, physischer und moralischer Beziehung nach bestimmten Gesetzen geschehe, und dass selbst die Handlungen des Menschen nach solchen Gesetzen erfolgen. Das Budget des Ver- | |
[pagina 162]
| |
brechens, der Gefängnisse, der Galeeren und der Schaffote wird, wie der zuvor genannte Schriftsteller nachweist, mit einer Schauder erregenden Regelmässigkeit bezahlt, so dass nach statistischen Berechnungen sich im Voraus bestimmen lässt, wie viel Morde, wie viel Selbstmorde, wie viel Fälschungen u.s.w. im Jahre vorkommen werdend.’Ga naar voetnoot(*) - Zoo verre de Hoogduitsche Schrijver, van wien wij het bovenstaande ontleenden. Zonder te willen indringen in de geheimzinnige regeling der menschelijke lotgevallen, kunnen wij niet ontkennen, dat er eene zekere verhouding in de menschchjke zamenleving gevonden wordt ook van voorkomende ongevallen, welke den mensch kunnen treffen, b.v. krankzinnigheid, blindheid, doofstom zijn enz. Enkel toevallig kan zoo iets niet zijn. Iets anders is het, of zulke uitkomsten onveranderlijk, door alle tijden heen, dezelfde zijn. Er zijn er, b.v., die beweren, dat het getal der krankzinnigen in de Maatschappij, bij vroeger, niet is toegenomen; dat de zelfmoorden sedert eenigen tijd niet meerder zijn geworden, door welke uitkomsten de berekeningen hier en daar anders moeten uitvallen. Omtrent de genen, die het gezigt verloren hebben, zou er dus ook eene zekere verhouding tot de bevolking bestaan. De Heer dufau deelt hieromtrent het navolgende mede; welke berekening echter als bij nadering moeten beschouwd worden en doorgaans nog geene bewezene uitkomsten zijn: In Pruissen (1828) worden op eene bevolking van 12,726,823 16000 blinden gerekend, waaronder ongeveer 8000 blindgeborenen, 1 blindgeborene op 1591. In Frankrijk zouden dus op 33,000,000 inwoners 40,000 blinden en daaronder 20,000 blindgeborenen gevonden worden; men rekent een op 1650. Voor Saksen, op nagenoeg een en een derde millioen inwoners, 800 blinden. In het kanton Zürich, in Zwitserland, vond men op 195,000 inwoners 261 blinden van allerlei | |
[pagina 163]
| |
leeftijd. In België werden, op den 1 Januarij 1835, 4117 blinden op eene bevolking van 4,154,922 geteld; dus eene verhouding van 1:1009; onder dit getal waren 960 blind geworden militairen, daarbij gerekend drie vrouwen. In Denemarken werden, op de bevolking van 1,950,000, 2,441 blinden geteld; dus 1:798. In Engeland zouden, volgens julius, 7400 blinden gevonden worden. Voor ons land zouden dus, op eene bevolking van 2,500,000 inwoners, ruim 3200 blinden gerekend kunnen worden, waarvan 1600 als blindgeborenen te beschouwen zijn; dus één blinde op 781. Het ware wel der moeite waardig, dat men door eene juiste opgaaf in ons land tot meerdere zekerheid mogt komen van hetgeen overal, met eene enkele uitzondering, slechts bij nadering berekend werd. Dit is zeker, dat elke Staat een zeker getal blinden oplevert, welke voor een groot gedeelte tot last der bevolking komen. Onder dezen hebben vooral de bindgeborenen regt op belangstelling. Elke behoeftige blindgeborene, zegt de Schrijver, ten laste van het algemeen komende, heeft regt, om eenig middel van bestaan te vorderen, (bl. 146.) Hij dringt daarop aan uit het waarachtig Christelijk grondbeginsel, dat alle menschen broeders zijn; en deze aandrang verkrijgt des te meer klem, doordien hij bewijst, dat een groot gedeelte der blindgeborenen, door aanleg, vatbaar is voor geluk, welvaart, zelfs ook roem, wanneer die aanleg tot eene behoorlijke ontwikkeling kan komen. Wanneer de Schrijver zich op zijnen arbeid als de vrucht van eene twintigjarige ondervinding beroept, verdient zijne mededeeling niet slechts belangstelling; maar ook ondersteuning en medewerking mag niet ontbreken, waar hij, ter verbetering van het lot van blijden, voorstellingen doet, welke, naauwkeurig nagegaan, niet alleen strekken om het lot van den blindgeborenen te verbeteren of te verzachten, maar om tevens de algemeene weldadigheid te ontlasten. Een welopgevoede blinde kan toch daardoor in zulk eenen toestand gebragt worden, dat hij in zijn eigen bestaan voorzien kan en niet langer behoeft ten laste van | |
[pagina 164]
| |
het algemeen te komen. En wie zou zich dan niet geroepen gevoelen, om mede te werken ter verzachting van het lot der blinden, door den Schrijver genoemd een waar gevangene in het heelal! Door zijn gebrek moet hij steeds in eenen afhankelijken toestand blijven verkeeren; maar eene opleiding naar zijne vatbaarheid kan den blinde in vele opzigten toch onafhankelijk maken, althans in zoo verre, dat hij geen gebedeld brood meer behoeft te eten, maar leven kan van den arbeid zijner handen of de vruchten van zijn genie. Zoo behoeven zij niet altijd verpligte bedelaars te blijven. De Schrijver is diep ingedrongen in den aanleg en de gesteldheid van den blinde, welken hij zeer vernuftig onderscheidt in den blinde van natuur en den blinde van beschaving. Hij heeft ook zeer wel uiteengezet, hoe de eene blinde meer voor de wetenschap, de andere meer voor de nijverheid geschikt is, en den aanleg voor beide door voorbeelden van ontwikkeling voor wetenschap of arbeid gestaafd. Uit al het medegedeelde blijkt, dat hij den blinde wèl bestudeerd heeft. Vele der raadgevingen zijn bij voorkeur voor Frankrijk berekend; maar de wenken en raadgevingen, aldus naar plaats en omstandigheden toegepast, kunnen ook daar heilrijke gevolgen hebben. Bij dit alles kan men den Schrijver niet genoeg prijzen over de verstandige toepassing van zijne raadgevingen, welke hij verlangt overal in acht genomen te zien. Hij haakt niet naar een te veelzijdig streven ter ontwikkeling. Nergens worde het multum door multa vervangen. Men moet trachten den blinde een deugdelijk bestaan te verschaffen, waardoor hij zichzelven zoo veel mogelijk verzorgen kan. Het allerminst moet er tijd verbeuzeld worden met den blinde zoodanige dingen te laten beoefenen, waardoor het publiek voor oogenblikken verbaasd staat, doch waarmede de blinde geen wezenlijke aanwinst voor het vervolg doet. Ook is zijne aanmerking zeer juist, dat men hem, die voor eene meer wetenschappelijke ontwikkeling vatbaar is, niet nog daarenboven bestendig met handwerken behoort bezig te houden. Het is zeer belangrijk, tot dit einde den Schrij- | |
[pagina 165]
| |
ver in de eerste afdeeling te volgen, waar hij een onderzoek doet naar de ligchamelijke gesteldheid, den zedelijken en verstandelijken toestand van den blinde. Ook voor het tweede gedeelte, waarin de Schrijver zijn bijzonder stelsel ontwikkelt, verdient hij alle aandacht. Wie zou hem ook daar niet gaarne volgen, waar hij van een bijzonder stelsel van opvoeding en van onderwijs der blindgeborenen spreekt, en een plan van verbetering van hun maatschappelijk bestaan voorstelt? Zeer doelmatig wordt het onderzoek naar den ligchamelijken toestand op den voorgrond gesteld. Veel zal er bij den blinde afhangen van de oorzaak, hoe hij in de eerste levensdagen blind werd, waaronder men doorgaans ook blindgeborenen rekent. Gaat de blindheid van eene ziekelijke gesteldheid der hersenen uit, dan mag men voor de ontwikkeling van het verstand niet veel verwachten. Ontstond zij door uitwendige oorzaken, oogontsteking in de eerste dagen, enz. dan kan er voor den geest een licht ontstoken worden, ook bij verduistering van het oog des ligchaams: de kiem voor eene redelijke ontwikkeling is aanwezig; slechts een der toegangen is gesloten. Doch ook hier heeft dikwijls vele te gemoetkoming plaats. Het gehoor, het gevoel treden hier wel niet als eene soort van schadevergoeding op; maar de mensch, die het gezigt mist, beoefent meer zijn gehoor zoo wel, als zijn gevoel of tastvermogen. Men zie slechts wat de natuurmensch met zijne zintuigen doet, in tegenoverstelling van den meer beschaafden, die er minder op behoeft te steunen. Met regt wordt ook de zorg voor ligchaamsoefening de blinden aangeprezen, die van nature, of liever uit hunne gesteldheid, meer tot onbewegelijkheid overhellen. Wanneer de blinde veel mist van hetgeen het gevolg moet worden van den indruk, welken hij door het oog ontvangt, hij is toch gevoelig, zonder gemelijk te wezen. Zijn gehoor is zelfs meer gekuischt. Zij zijn geneigd tot eensgezindheid. Hunne eigenliefde is wel kwetsbaar; zij zijn dikwijls ligtgeraakt; maar deze gevoeligheid, door geen argwaan gevoed, gaat spoedig voorbij. Zij zijn zeer | |
[pagina 166]
| |
dankbaar, en, ofschoon in hunne overtuiging zeer volhardende zijn zij, uit liefde en dankbaarheid, zeer gedwee jegens hunne meesters. Gevoelig voor regt en billijkheid, hebben zij een' heiligen eerbied voor eens anders eigendom. Met een fijn gevoel voor welvoegelijkheid, bij hen ligt op te wekken, kunnen zij niet alleen godsdienstig worden; zij bezitten vaak een meer gezuiverd geloof. De blinde moge somwijlen minder vlug wezen, de gang zijner denkbeelden is des te zekerder. Meer in zich gekeerd, wordt hij door uitwendige prikkels minder afgetrokken; hij volgt, ter verkrijging van meerdere kennis, meer den analytischen (ontledenden) weg. Hij behoeft dus zekere zoo schoon schijnende Mnemotechnie niet, maar heeft meestal een voortreffelijk geheugen, zonder daarom minder oordeel te bezitten. Zijn verstandswerktuig is, zegt de Heer dufau, meestal volmaakt in zijn geheel. Den blinde zijn aandacht, vergelijking, oordeel, afgetrokkenheid, geheugen eigen. Hun leven is meestal een staat van vrede en rust. Somwijlen niet vrij van het heimwee, zijn zij doorgaans toch vrolijk; ook zoude er geen voorbeeld van zelfmoord van eenen blinde bekend wezen; terwijl ook de krankzinnigheid onder hen zeldzaam is, ten ware de blindheid met eene ziekelijke gesteldheid der hersens gepaard gaat of daarvan een gevolg is. Aan zulk eene gesteldheid kan aanleg voor eene wetenschappelijke ontwikkeling niet ontzegd worden, en is de blinde vatbaar voor de kunsten, vooral voor de muzijk. Hij is geschikt voor de bedrijven der nijverheid. Hij heeft dus aanspraak op eene betere opvoeding, dan velen tot nog toe ten deel valt. Hij is vatbaar voor onderwijs: er is bijna geen beroep, stoffelijk genomen, hetwelk den blinde ontoegankelijk is. Op alle deze eigenschappen van den blinde, op zijnen aanleg om ook gelukkig en welgezeten te kunnen worden, ja zelfs om roem te kunnen behalen, grondt nu de Schrijver zijn stelsel van onderwijs en opvoeding. Daarbij bepaalt hij de aandacht der bevoorregten met het zintuig des gezigts. Daartoe verlangt hij eene meer algemeene deelneming en medewerking, dan tot hiertoe elders en ook bij | |
[pagina 167]
| |
ons plaats heeft. Met dit oogmerk schreef de Heer dufau zijne Verhandeling. Ter bevordering van dit doel was de Vertaler werkzaam; hij gaf het werkje uit ten voordeele van het Instituut tot onderwijs van Blinden te Amsterdam. De Schrijver haalt onderscheidene voorbeelden aan van blinden, die uitgemunt hebben in takken van hoogere wetenschap, die eer en roem behaalden in de beoefening van kunsten en wetenschappen. Voor allen, echter, staat deze weg niet open; maar wij hebben gezien, dat geen beroep, stoffelijk genomen, ontoegankelijk is voor den blinde, die slechts eenigen aanleg bezit. De blinde toch is zeer vatbaar voor onderwijs, al is hij het ook niet altijd voor het velerlei; welke zucht - ook een kenmerk van onzen tijd - voor den ziende even nadeelig en verderfelijk is. Dit hoofdstuk, eigenlijk ten behoeve van blinden geschreven, verdient ook behartiging bij de opleiding van zienden. Men leze het zesde hoofdstuk der tweede afdeeling, en men zal ontwaren, dat men niet verlegen behoeft te staan in de keus, wat den blinde kan onderwezen worden. De Maatschappij trekke zich slechts het lot van de behoeftig blindgeborenen aan, en zij zullen, met slechts geringe uitzondering, niet meer blind behoeftige bedelaars behoeven te blijven. Maar, het onderwijzen van den blinde gaat van zoo vele zwarigheden vergezeld. - Nil arduum volentibus! De waarheid dezer spreuk vinden wij bevestigd door vele welgelukte pogingen van den Schrijver, door hetgeen anderen in andere landen deden, door hetgeen ook reeds bij ons begonnen en op eene, ofschoon dan ook kleine, schaal uitgewerkt is. Kan het wel anders, dan dat alles, hetwelk de ziende mensch gemakkelijk leert, niet dan met vele zwarigheden den blinde wordt bijgebragt? Uit de mededeeling van den Schrijver kan men opmaken, hoc veel het inheeft, den blindgeborene te leeren lezen, schrijven, hem de muzijknoten te leeren. De vele tot dusverre uitgedachte methodes en het nog niet voldoende van elke derzelven toonen genoeg de zwarigheden, welke de anders vindingrijke geest van den mensch te overwinnen | |
[pagina 168]
| |
heeft. Men is echter ondanks dit alles reeds verre gekomen, en ook in ons vaderland hebben wij gezien, hoe groote vatbaarheid de blinde voor de muzijk bezit. Die den zoo uitmuntenden orgelist brachthuyser gekend of liever gehoord hebben, vergaten bij zijn voortreffelijk spel, dat de handen, die zulke toonen uit het orgel wisten te tooveren, alleen door den geest werden bestuurd, terwijl het oog de over de toetsen vliegende vingeren niet volgen of besturen kon. En nog bezitten wij enkele blinden, die, minder bekend, als kunstenaars, in het orgelspel voor het choraal, dat eigenlijke doel van het godsdienstig orgelspel, eene eerste plaats bekleeden. Maar genoeg: waar fijnheid, gezond verstand en oordeel huisvesten, daar zal eene ontwikkeling ten goede mogelijk zijn, wanneer het slechts niet aan de noodige stoffelijke middelen daartoe ontbreekt. Na dus een en ander opgesteld te hebben, wat in het algemeen omtrent blinden opgemerkt is en voor hen gedaan zou kunnen worden, zullen wij den Schrijver niet volgen in hetgeen door hem meer bepaald voor Frankrijk wordt voorgesteld. Doch ook dit behelst veel, wat ook elders tot een leidraad zal kunnen dienen. Het spreekt van zelf, dat de eigene instellingen van elk land bijzondere wijzigingen met zich brengen; waaromtrent de Vertaler ons, in zijne te onbepaalde aanprijzing, minder voldaan heeft. Daarentegen stemmen wij volkomen met hem in, wanneer hij zegt: ‘Hoezeer mij het lot van alle blinden ter harte gaat, wensch ik inzonderheid voor die in mijn vaderland de bevordering van alles, wat hun lot kan verbeteren.’ Er er valt nog veel te doen; want, het getal blindgeborenen in ons land op nagenoeg zestienhonderd berekend, telt van dezen het Instituut te Amsterdam nog geene veertig kweekelingen. (Voorr. bl. VII.) Landgenooten! Het ontbreekt in ons land niet aan vereenigingen om Gods woord onmiddellijk te verspreiden, of het door Zendelingen naar 's werelds uiterst einden te brengen. Wij trachten door Genootschappen in onze Volkplantingen de Negers tot de Godsdienst des Levens te | |
[pagina 169]
| |
brengen, en nog dezer dagen worden er niet alleen middelen beraamd, om hen tot Christenen te hervormen, maar om den slaven met de verkondiging der vrijheid in christus ook eene maatschappelijke vrijwording te bezorgen. Wij bezitten eene Maatschappij van Weldadigheid, een Doofstommen-Instituut, en ook een Instituut voor Blinden, hetwelk echter in uitbreiding bij dat voor de doofstommen nog verre achterstaat; terwijl wij ook werkzaam zijn ter zedelijke verbetering van Gevangenen, die zich tegen de Maatschappij vergrepen hebben. Laat ons de zoogenoemde gevangenen in het heelal niet vergeten! Zij hebben hun maatschappelijk bestaan niet verbeurd; integendeel, door hunne goede hoedanigheden hebben zij aanspraak op meer, dan alleen op medelijden, - op een ijverig streven om hun onvermogen te hulp te komen, dat te overwinnen, en hen alzoo, met en onder onze medewerking, tot een zelfstandig bestaan in de Maatschappij te doen geraken. |
|