De drie raadselachtige straatgangers.
Kalif hedschadsch liet, tijdens eenige oproerige bewegingen in zijne hoofdstad, een bevel uitgaan, dat, wie bij nacht, na een bepaald uur, op straat werd gevonden, op staanden voet zou worden ter dood gebragt. Weldra ontmoette het hoofd der wacht, op den verboden tijd, drie jonge lieden, die langs de straat zwierden. Hij hield hen aan, en vroeg hun, wie zij waren. De eerste antwoordde:
‘Ik ben de man, voor wien zich alle halzen nijgen,
Wien ieder hoofd, hoe hoog in magt, ontbloot begroet;
Ik, ik doe Koningen en Koningszonen zwijgen;
Ja, ik vergiet zelfs, ongekrenkt, soms Vorstenbloed.’
De aanvoerder zeide bij zichzelven: ‘Op mijne eer! deze
jonge Heer kan wel een Prins van den bloede zijn, een naverwant
van den Kalif; en; zoo ik hem den kop afsloeg,
kostte het mij welligt den mijnen.’
‘'k Spreek regt van 't eergestoelt', deel loon en straffen uit,
En heb voor geen beroep te schromen;
Ja, wat het heil, den roem des lands in zich besluit,
Dat kan van mij, van mij slechts komen.’
‘Deze Heer,’ dacht de bevelvoerder, ‘is zeker een Opperregter.
't Zal best zijn, mij niet te overijlen.’
De derde nam nu het woord:
‘Het staat in mijne magt, den weg tot eer te banen;
Der Grooten gunst getuigt, wat ik vermag;
Zij eeren mijn gezag, hoe magtig zij zich wanen;
De Wijze strijkt gedwee voor mij de vlag.’
De wachthebber meende in dezen den Grootceremonie-meester te aanschouwen, en noodigde nu alle drie, met veel hoffelijkheid, in zijne woning. Des anderen morgens werden zij voor den Kalif gebragt; en nu bleek het, dat de eerste een Barbier, de tweede een Schoolmeester, en de derde een Snijder was. Hunne gelukkige invallen redden hun het leven.