tooneel betrad, honderdvijftig guinjes ontving. Denk nu eens, honderdvijftig guinjes geeft men in Engeland aan een meisje, omdat het, even als eene gans, langen tijd op één been staat, vervolgens het andere regtuit steekt, in dien stand verscheidene malen ronddraait, zoo diep neigt, dat zij bijna op haar achterste zit, en nu eens naar de regter, dan naar de linker zijde van het tooneel springt. En voor dit uurtje draaijen en springen kreeg zij zoo veel, als zes wevers in Spitalfields (waar de fraaije zijdewerken vervaardigd worden) in een jaar tijds verdienen kunnen, wanneer zij elken dag veertien uren arbeiden!’
Ook de grafzerken en steenen op de kerkhoven verwonderden deze Hindoes niet weinig, en zij verzamelden verscheidene opschriften derzelve, waarvan zij er eenige mededeelen. ‘Op de grafsteenen,’ zeggen zij, ‘vindt men dikwijls allerzonderlingste dingen; somwijlen doen zij den levende den doode beklagen, somwijlen als 't ware den doode uit zijn graf de levenden aanspreken. Te Chatham lazen wij op zulk eenen steen, dat een man twee vrouwen begraven had; nadat de naam en de ouderdom der eerste opgegeven zijn, wordt vervolgens gezegd: ‘De Heer heeft ze gegeven, de Heer heeft ze genomen, de naam des Heeren zij geloofd!’ Weinige jaren daarna was ook 's mans tweede vrouw gestorven, en na haren naam en ouderdom volgt de spreuk: ‘Ik riep tot den Heere, en Hij verhoorde mij en verloste mij van alle kwaad.’