Noodlottig verspreken.
De pastoor eener dorpgemeente lag met den onbarmhartigen rijken waard van hetzelve overhoop. Op zekeren zondag prees hij, om hem eene les te geven, in zijne preek, de deugd der liefde tot den naasten bijzonder aan, en haalde daarbij de wonderdadige spijziging der armen aan. In zijnen ijver versprak hij zich, en riep: ‘Ja, alzoo heeft ook de Heer met tienduizend brooden vijf menschen verzadigd; wat zegt gij daarvan, mijne geliefden?’ - ‘Dat kan ik ook, heer pastoor!’ antwoordde overluid en droogweg de waard, en onder lagchend gefluister der gemeente werd het sermoen gesloten. Den eerstvolgenden zondag wilde de pastoor den onbescheiden waard nog eens onderhanden nemen; hij koos denzelfden tekst, sprak met nog grootere zalving, en wendde zich eindelijk met deze woorden tot den waard: ‘Alzoo heeft de Heer, uit barmhartigheid, met vijf brooden tienduizend hongerigen verzadigd; kunt gij dat ook?’ - ‘Met datgene, wat verleden zondag is overgebleven heel wel, uw Eerwaarde,’ hernam deze.