| |
| |
| |
Mengelwerk.
Voorlezing, over eenige gebreken in onze hedendaagsche opvoeding en ons tegenwoordig onderwijs, die door eenen terugkeer naar het oude kunnen en moeten verholpen worden.
(Vervolg en slot van bl. 584.)
De lust, om zich in alles, zoowel in het wetenschappelijke als staatkundige, van alle banden, van alles, wat naar dwang geleek, te ontslaan, die den grondtrek van het karakter der 18de eeuw uitmaakt, had natuurlijk bij de hervorming van het stelsel van opvoeding eenen grooten invloed. De mensch is, zeide men, van natuur vrij. Dus moet vrijheid de leus bij zijne opvoeding insgelijks wezen. Straffen mag men het kind derhalve niet, en alles, wat men als zoodanig kan of mag aanwenden, is, dat het kind de natuurlijke gevolgen zijner daden ondervinde, die, wanneer de daden zelve verkeerd zijn, niet dan onaangenaam wezen kunnen, en dus daardoor als straffen kunnen worden aangemerkt. Men bemerkte echter spoedig, dat men met zulk eene theorie niet ver komen kon: want, hoewel niemand loochenen zal, dat de geschiktste straf die is, welke als een onmiddelijk gevolg der misdaad kan worden beschouwd, zal men toch niet ligt een kind, dat, niettegenstaande het hem verboden is, een scherp mes heeft aangegrepen, dit laten behouden, en wagen, dat hij zich een' vinger afsnijde of onbruikbaar make, om hem zoo te doen zien, dat messen geen speeltuig voor kinderen zijn. Rousseau, wiens Emile zoo veel schoons en goeds, bij zoo veel vreemds en onbruikbaars, bevat, doch evenwel meer verdient gelezen te worden, dan thans geschiedt, nu hij onder de werken behoort, die men meer aanhaalt en prijst, dan leest, was een groot voorstander van het stelsel, dat het kind niet door straf of vermaning, maar door de
| |
| |
natuurlijke gevolgen zijner daden op den regten weg moet worden gebrágt en gehouden. Daarom was hij genoodzaakt, zijnen kweekeling, die aanleg tot trotschheid had, en dien hij eene les wilde geven van nederigheid, die door eenen rondreizenden goochelaar te doen geven. De jongeling had namelijk, bij eene openbare voorstelling, eene kunst, welke deze man, tot groote verbazing der verzamelde menigte, verrigtte, doorzien en nagedaan en hem daardoor beleedigd. Hierop had de kunstenaar, bij eene tweede voorstelling, volgens afspraak met rousseau, den jongeling, die zich op zijne wijsheid vrij wat had laten voorstaan, voor het geheele publiek ten toon gesteld, en hem, benevens zijnen onderwijzer, die hem in het nadoen van den goochelaar behulpzaam was geweest, het verkeerde van zulk eene handelwijs krachtig onder het oog gebragt. Eene list, die met regt door de meesten is afgekeurd. Want, als men tot zulke kunstgrepen zijne toevlugt moet nemen, zal men toch niet zeggen, dat men de natuur volgt. En wanneer de knaap de list doorziet en begrijpt, wat dan? Zal het dan niet eene verkeerde uitwerking hebben? Te regt dus vond deze leer van rousseau dadelijk veel tegenstand, en men moest wel naar andere middelen omzien. Maar het denkbeeld van straf, waarvan ik niet ontkennen wil, dat te voren, toen plak en stok nog in de scholen heerschten, een schromelijk misbruik was gemaakt, was zoo zeer tegen den geest des tijds, dat men begreep, door met de kinderen te redeneren, haar grootendeels noodeloos te zullen maken. Vooral wilde men nimmer straffen of verbieden, dan met de reden, waarom men zoo handelde, er bij op te geven. Het kind is immers een redelijk wezen, en moet dus begrijpen, waarom men zóó en niet anders met hem handelt. Ongelukkiger denkbeeld, en dat schromelijker gevolgen gehad heeft, is er niet ligt in der menschen hersenen opgekomen. Wat? Moet het kind, moet zelfs de knaap begrijpen, waarom hem het
een of ander verboden wordt, en bij overtreding straf hem wacht? Is het hem niet genoeg, dat zijne ouders of onderwijzers het hem verbieden? Waar is de vader, of de moeder,
| |
| |
die het aan het kind altijd zeggen kan, waarom het een of ander verbod wordt gegeven, - waar is de onderwijzer, die zijnen kweekeling daar rekenschap van geven kan of mag? Ongelukkige vader! rampzalige moeder! onwaardige en onbruikbare onderwijzer! indien gij door redeneren uwe kinderen of kweekelingen van de regtmatigheid en billijkheid uwer handelwijs, in het verbieden of toestaan, moet overtuigen, - indien uwe manier van met hen om te gaan niet reeds lang de overtuiging diep in hunne harten heeft ingeprent, dat gij hun niets ontzegd, dan waar gij uwe wijze redenen voor hebt. Moet het kind, moet de knaap door rede geregeerd worden, d.i. moet hij de reden inzien, waarom men zóó en niet anders met hem handelt, dan is hij ook niet verpligt te gehoorzamen, waar hij niet begrijpt; en hoe dikwijls zal dan, bij kinderen vooral, wier jeugdig gevoel en levendige verbeelding door alles, wat hen streelt, zoo zeer wordt weggesleept, dat het verstand, dat zij bezitten, niet werken kan, het geval plaats hebben, dat zij, ook waar zij anders zouden kunnen inzien, dat men redelijk met hen handelde, het in waarheid niet begrijpen, en dus meenen verongelijkt te worden, of liever rekenen geene gehoorzaamheid schuldig te zijn! Neen, dan nog liever tot de oude gestrengheid teruggekeerd, die vooral bij ouders omtrent kinderen, waar de natuur zich zelden geheel verloochent, op verre na die kwade gevolgen niet had, die men er wel aan heeft willen toeschrijven. Aan deze zucht, om steeds met de kinderen te redeneren, heeft men die menigvuldige wijsneuzen, vooral onder knapen en jongelingen, te danken, die men in onze dagen overal ontmoet; en daardoor heeft men den natuurlijken band tusschen ouders en kinderen, zoo niet verbroken, ten minste oneindig losser gemaakt. Wanneer men eens begint te redeneren, moet men hiermede volhouden tot er overtuiging op volgt. Zoo lang die er niet is, mag, ja moet het kind of de knaap zijne manier
van zien, zijne zwarigheden openleggen; en wie, die ooit met kinderen heeft omgegaan, zou niet weten, dat de zucht, om gelijk te hebben, hun niet minder eigen is, dan volwassenen? Dat
| |
| |
redeneren, of liever redetwisten, met zijne ouders, zal dat die liefde, dat vertrouwen aankweeken, dat het kind hebben moet, en dat de oorzaak van zoo veel edels en goeds is? Ik had willen zeggen, dat dit de vrees, die het kind voor zijne ouders gevoelen moet, aankweeken, en de tucht in de huisgezinnen bewaren? Maar beide deze woorden schijnen onze nieuwe opvoedingkundigen onbekend of liever verouderd toe; en wie durst er nu nog spreken van huiselijke of school-tucht? Bij het krijgswezen laat men het woord nog gelden, schoon ik voorzie, dat, als men voortgaat, zoo als men in de laatste jaren vooral in Frankrijk gedaan heeft, men daarbij ook eerstdaags, met het woord, de zaak zelve zal afschaffen. - Men ziet het duidelijk, de tijd, toen het gevoel, of liever de sentimentaliteit, de geheele wereld beheerschte, toen Werther, Siegwart, Fanny, Reinhart en soortgelijke aan de orde van den dag waren, is ook de tijd van de hervorming der opvoeding, en de sporen dezer sentimentaliteit zijn nog aan alle kanten zigtbaar. Vrees en tucht klonken onze sentimentele Heeren en Dames te hard in de ooren; liefde, leiding en vorming moest het heeten, en onze schoone taal, die door deze nieuwigheidkramers reeds zoo veel van hare kracht en duidelijkheid had verloren, moest hare eigenaardigheid opofferen, en zich met flaauwe en weinigbeteekenende, in plaats van kernachtige en krachtige uitdrukkingen vergenoegen. Alsof onze vaderen, wanneer zij de vreeze des Heeren het begin der wijsheid noemden, de liefde uitsloten, en eene wijze en verstandige huiselijke tucht niet de hechtste band was, die ouders en kinderen te zamen vereenigt!
Deze zelfde dweepachtige manier van zien en zich uitdrukken maakte ook, dat men, of, zoo als wij gezien hebben, geene straffen en belooningen aan de kinderen wilde uitdeelen, of, zoo men daar niet buiten kon blijven, allen naijver, allen wedstrijd tusschen hen wilde opgeheven hebben, als die met die sentimentele en ideale liefde lijnregt in strijd waren. Het is vreemd, hoe anders zeer schrandere menschen den aard der kinderlijke natuur zoo zeer
| |
| |
konden miskennen, om in datgene, wat zij opwekking der eerzucht noemden, zoo veel kwaad te zien; maar het is minder vreemd, dat, toen eenige welsprekende mannen daarin den toon hadden gegeven, zij den grooten hoop medesleepten. Ik kan het niet nalaten, hier eene plaats van een' der welsprekendste schrijvers van het einde der vorige eeuw, den teedergevoeligen bernardin de st. pierre, den zoo bekenden schrijver van Paulus en Virginia, uit zijn grooter werk, getiteld: Beschouwingen der Natuur, aan te halen; een werk, dat overigens thans zelfs bij hen, die zich voordoen als beminnaars der Fransche letterkunde, te weinig bekend schijnt, terwijl het in natuurlijkheid en, waar dit te pas komt, in kracht van stijl, en vooral in adel van gevoelens, verre boven de meeste, ja zelfs de beste hedendaagsche voortbrengselen dezer letterkunde staat. (Tom. II, p. 219.) ‘Er zou,’ zegt hij, daar hij zijn ideaal eener school opgeeft, ‘tusschen deze jongelingen noch belooning, noch straf, noch mededinging zijn, en bij gevolg geen nijd. De eenige straf, die men er zou geven zou hierin bestaan, dat men hem, die de vergadering stoorde, daaruit verwijderde, gedurende eenen naar zijne fout geëvenredigden tijd: dit zou nog meer eene daad van regtvaardigheid, dan eene straf zijn; want met deze verbanning zou volstrekt geen denkbeeld van schande verbonden zijn. Maar, zoo gij u een denkbeeld van zulk eene vergadering wilt maken, verbeeldt u dan, in plaats van onze gewone schoolknapen, die bleek, in gedachten verzonken, jaloersch en bevende over den uitslag hunner ongelukkige opstellen daarheen gaan, tevredene en vrolijke jongelieden, die door het genoegen naar hunne groote ronde zalen worden gelokt, waar zich hier en daar de standbeelden der groote mannen van het vaderland en der oudheid verheffen. Ziet ze allen, oplettend op de lessen van den meester, elkander onderling helpende, om
ze te begrijpen, ze te onthouden, en hem op zijne onverwachte vragen te antwoorden. Deze hier fluistert stil aan zijn' buurman een antwoord in; gene verontschuldigt de nalatigheid van zijn' makker, die af- | |
| |
wezig is. Stelt u hunne spoedige vorderingen voor in het onderwijs, dat door verlichte meesters wordt opgehelderd, en door leerlingen ontvangen, die elkander onderling behulpzaam zijn, om het te onthouden. Verbeeldt u de wetenschap, zich onder hen verspreidende, als de vlam in een' welgebouwden brandstapel, van het eene deel naar het andere voortloopende en ze alle te gelijk ontvlammende. Ziet onder hen, in plaats van eenen ijdelen naijver, eendragt, welwillendheid en vriendschap ontstaan, voor een van pas ingefluisterd antwoord, voor eene verontschuldiging van eenen afwezigen door zijnen medemakker gegeven, of voor andere bewezene diensten. De herinnering dezer verbindtenis van hunnen eersten leeftijd zal hen in de wereld, niettegenstaande de vooroordeelen van hunnen stand, nader tot elkander brengen. Het is in dien teederen leeftijd, dat erkentelijkheid en haat zich voor het geheele leven zoo diep in de ziel prenten, als de beginselen der wetenschappen en der Godsdienst. Zoo gaat het niet op onze scholen, waar ieder leerling zijn' medemakker den voet tracht te ligten.’
Was het vreemd, M.H., dat door zulk eene voordragt, die in mijne vertaling zoo verre beneden de welluidendheid en liefelijkheid en daardoor beneden het wegslepende van het oorspronkelijke is gebleven, in een' tijd vooral, toen het gevoel het verstand geheel scheen te beheerschen, de meesten werden medegesleept, en men allen naijver onder schoolknapen tegenging, als dienende alleen, om kwaadaardigheid, nijd en wangunst in hunne zielen op te kweeken, en de gemoederen der overwinnaars in dien wedstrijd met dwazen hoogmoed en trots te vervullen? Maar, dat men later en nu nog, nu het verstand langzamerhand zijne regten begint te hernemen, hier en daar althans deze zelfde leer hoort verkondigen, verdient meer onze bevreemding op te wekken. - Dat de prikkel der eerzucht, kwalijk bestuurd of aangewend, tot trotschheid en overmoed leiden kan, wil ik niet tegenspreken; maar wie heeft ooit, om het misbruik, dat men er van maken kan, eene anderzins goede zaak afgekeurd? Het is de schuld van den onder- | |
| |
wijzer en opvoeder, als hij deze kwade gevolgen niet weet te verhoeden; en de zaak zelve daarom te verwerpen, zou even zoo dwaas zijn, als alle geneesmiddelen te verbannen, omdat een onkundige, die ze u toedient, het grootste nadeel daarmede stichten kan. Ik meen hierin mij op mijne eigene ondervinding te mogen beroepen. Ik heb, even als alle andere onderwijzers, waanwijze, opgeblazene knapen onder mijne leerlingen gehad; maar ik kan naar waarheid verklaren, dat zij meestal meer onder de laagsten dan onder de hoogsten hunner afdeeling behoorden. Verwaandheid gaat meer met domheid, dan met een helder verstand gepaard. En wat die wangunst betreft en jaloerschheid, die door dezen naijver onder de leerlingen zou ontstaan, deze bestaat meer in de verbeelding dier al te gevoelige schrijvers, dan in de wezenlijkheid. Ik beroep mij hier niet op mijne eigene ondervinding alleen, maar op die van ulieden allen, M.H. Is niet dikwijls hij, die overal en van
alle zijne medeleerlingen den prijs behaalt, de bij allen meest beminde? Is hij niet in hunne spelen, in hunne gezelschappen de eerste? Wordt aan hem de leiding en besturing hunner vermaken niet meestal opgedragen? Verstand en génie zullen altijd en overal hunne regten handhaven; en hij, die daarmede boven zijne natuurgenooten begiftigd is, zal overal den toon geven, terwijl anderen zich daarnaar meestal van zelf en gewillig schikken. Wil men dit onregtvaardig, onbillijk noemen, - want ook van dien kant is dit beloonen van den eersten, wiens eigenlijke verdienste soms die van anderen niet overtreft, herhaalde malen aangevallen, - dan klage men een wijs Wereldbestuur aan, dat aan allen gelijken ligchaamsnoch zielskrachten heeft geschonken, dat den een' in eenen aanzienlijken, den anderen in eenen minderen stand doet geboren worden, en dus niet, zoo als men juist in dien tijd, toen de nieuwe theoriën van opvoeding en onderwijs opkwamen, verkondigde, alle menschen gelijk, maar zeer ongelijk geschapen heeft. Deze kwalijkbegrepene gelijkheid van alle menschen, en de daarop gebouwde theoriën van regt en billijkheid, moesten natuurlijkerwijs op de manier
| |
| |
van straffen en beloonen bij het onderwijs haren invloed uitoefenen. Doch, zoo de opvoeding eene leerschool zal zijn voor de wereld, waarin de mensch eens leven moet, is het dan niet billijk, dat het kind reeds dáár leere inzien, dat de wezenlijke waarde van den mensch niet afhangt van den rang, dien hij in de wereld bekleedt, tot verkrijging of handhaving waarvan wij wel iets, somtijds veel kunnen toebrengen, maar die meestal afhangt van omstandigheden en gebeurtenissen, waarvan de regeling buiten ons bereik ligt? Zou onze opvoeding en ons onderwijs, wanneer zij meer in dien geest geleid werden, ons misschien niet bevrijden van die menigte van ontevredene wezens in de wereld, die, omdat zij met den stand, waarin zij geplaatst zijn, niet tevreden zijn, steeds door alle middelen hooger trachten te stijgen; die kanker, die aan de welvaart der meeste staten van Europa knaagt, en misschien nog eens de schromelijkste verwoestingen zal aanregten?
Datzelfde kwalijkbegrepene of verkeerd gewijzigde denkbeeld van vrijheid, en die slapheid, of wil men liever, dat gemis van allen ernst en kracht in ons opvoedingsstelsel, heeft een nog erger kwaad ten gevolge, 't geen door velen volstrekt niet schijnt opgemerkt te worden. Ik bedoel het schier algemeene gebrek aan zedelijke kracht bij het tegenwoordig geslacht, waardoor de bron, waar nagenoeg alle hunne handelingen uit voortvloeijen, niet is gevoel van pligt, maar lust, neiging, overhelling tot het eene en afkeer van het andere.
De leer namelijk, dat het kind niet door tucht - men verkoos dat toen dwang te noemen - bij het volbrengen van zijn' pligt moest gehouden worden, dat straffen eene uitvinding was, voor dwingelanden en slaven geschikt, had natuurlijkerwijs ten gevolge, dat, daar men toch eenige drijfveer noodig had, om het kind tot pligtsbetrachting aan te zetten, deze stelregel algemeen werd aangenomen: Het regtgeaarde kind doet zijn' pligt, omdat het er lust aan heeft. Wilde men dit zóó uitleggen, dat men zeide, dat ieder, zoo wel kind als volwassene, trachten moet in hetgeen zijn pligt hem voorschrijft lust te krijgen, dat hij zich
| |
| |
beijveren moet daarmede ingenomen te worden, dan zou ieder zich gaarne met dien regel vereenigen; - maar dat deed men niet. Men zocht den lust van het kind, of den knaap, voor hetgeen men hem leeren wilde, op te wekken, door alle moeijelijkheden en zwarigheden voor hem uit den weg te ruimen; men maakte het pad, dat hij bewandelen zou, effen en gemakkelijk, maar zou teruggebeefd hebben voor het denkbeeld, om zelfs den knaap, die geen kind meer is, tot ijver aan te sporen, door hem te beduiden, dat pligt hem gebood te doen, wat zijne ouders of onderwijzers hem voorschreven, het zij hij er lust toe gevoelde, of niet. De slaaf, zeide men, wordt door dwang, de vrije mensch, en dus ook het kind, door eigen lust en aandrift tot het volbrengen van zijne taak aangezet. Dat deze leer, of liever deze handelwijs, in de vroegste kindschheid, wanneer het denkbeeld van zedelijk goed of kwaad nog genoegzaam niet bestaat, of ten minste volstrekt niet ontwikkeld is, onschadelijk kan zijn, spreek ik niet tegen. Dat men voor het kleine kind het pad des levens zoo veel mogelijk effen make en met bloemen bestrooije, wie zal dit afkeuren? Wat zulk een kind leeren kan, moge men het op deze wijs zoeken bij te brengen; - maar met den aanwassenden knaap is het eene andere zaak. Wanneer deze leeren zal, omdat hij er lust in heeft, en dat alleen, waar hij lust in heeft, dan is de gevolgtrekking juist, dat hij niet leeren moet, of ten minste het niet behoeft te doen, als hij er geen lust toe heeft. Men zou bijna zeggen, dat sommigen deze gevolgtrekking - waarmede de meeste ouders evenwel, zoo als mij dunkt, niet zullen instemmen - gaaf aannemen, wanneer men zoo menigen vader of moeder hoort klagen, dat hun zoon in dit of dat vak, somtijds in alles, wat hij leeren moet, geene vorderingen maakt, omdat hij er geen lust in heeft. Somtijds is echter deze manier van zich uit te drukken
onjuist, en moest het heeten, omdat hij er volstrekt geene vatbaarheid of geschiktheid voor heeft. Doch bij zulke knapen, waarover men hoort klagen, dat zij genoegzaam nergens lust in hebben, heeft deze stelregel de minst slechte gevolgen. De
| |
| |
noodzakelijkheid, waarin de ouders zich bevinden, om te zorgen, dat hun knaap toch iets leere, - vooral wanneer de omstandigheden hun niet toelaten, hem, zonder iets te doen, zijn leven te doen doorbrengen, - doet hun den regel van uit lust te leeren vergeten, en ongemerkt tot dwang hunne toevlugt nemen, om den knaap, het zij hij er neiging toe gevoele of niet, eenige kennis bij te brengen. Doch dezulken bedoel ik eigenlijk niet. Ik bedoel knapen van goede geestvermogens, en een' natuurlijken aanleg, om goede vorderingen te maken. Bij hen ziet men de gevolgen van het hedendaagsche stelsel schier dagelijks. Op de scholen, waar zij gaan, beoefenen zij enkele vakken genoegzaam alleen; andere veronachtzamen zij, en wanneer men hunne ouders hier opmerkzaam op maakt, verontschuldigen zij meestal den jongeling met de aanmerking, dat hij voor dit of dat vak minder neiging gevoelt en buitendien toch zeer werkzaam is, alsof het onverschillig was, waar de knaap zijne werkzaamheid op besteedde, of het oordeel daarover aan hem moest worden overgelaten! - Naar mate zij hoogere inrigtingen van onderwijs bezoeken, worden de gevolgen erger. Alle beginselen eener wetenschap zijn droog en dor, en vereischen krachtsontwikkeling, om er zich door te arbeiden. Wie heeft ooit de eerste gronden eener taal, het werktuigelijk van buiten leeren van woordvormen en dergelijke dingen meer, wie het in 't geheugen prenten der verdeelingen en bepalingen, waarop eene wetenschap gegrond is, voor aangenaam gehouden? Doch aan den anderen kant, wie is er ooit in eene taal of wetenschap ervaren geworden, zonder deze zwarigheden te hebben overwonnen? En vanwaar zal de jongeling, die als knaap wel wat geleerd heeft, maar alleen dat, waar zijne neiging hem heenvoerde, waar zijne lust op viel, kracht, moed en volharding halen, om deze moeijelijkheden te boven te komen? Ach! zoo menigeen verongelukte op zijne akademische loopbaan, omdat hij niet vroeg geleerd had, pligt en niet
lust of liefhebberij tot rigtsnoer zijner werkzaamheden aan te nemen. Ik weet het, men zal mij tegenwerpen, of studie vooral dan iets zoo werk- | |
| |
tuigelijks is, dat het genie geen regt zou hebben zijn eigen' weg te gaan en zich zelfs het spoor te banen; of niet menig groot man, om er slechts één' te noemen, hendrik albert schultens, op deze wijze was opgevoed; hij, die een der eerste geleerden in zijn vak is geworden, die ons vaderland gehad heeft? Doch men vergeet bij deze vraag, dat geniën buiten den gewonen kring der menschen liggen; dat men voor hen noch maatstaf noch regel heeft, en dat men met hetzelfde regt alle onderwijs en leiding voor overbodig kan verklaren, omdat sommige geniën, hiervan verstoken, tot den eersten rang in wetenschap of kunst gestegen zijn.
Maar ik bedoel vooral de verderfelijke gevolgen voor de zedelijkheid, die deze handelwijs ten gevolge heeft. Waaraan anders moet men het toeschrijven, dat zoo dikwijls, helaas! mannen van bekwaamheid, en van wie men met regt meende te mogen vooronderstellen, dat zij hunne beroepsbezigheden met ijver zouden waarnemen, deze veronachtzamen, en zichzelven en hunne betrekkingen ongelukkig maken? Vanwaar bij velen die tegenzin en eindelijk die onwilligheid, om zich met het stroefste en onaangenaamste doel hunner pligtsbetrekkingen bezig te houden? Elk maatschappelijk beroep heeft zijne onaangename zijde, ik zoude bijna zeggen, zijnen slaafschen arbeid. Vanwaar zal hij, die zich, van zijne jeugd af aan, alleen met die zaken heeft bezig gehouden, die zijnen lust en zijne zinnen streelden, die nimmer geleerd heeft, dat voor het strenge bevel van den pligt alle andere neigingen zwijgen moeten, de kracht halen, om deze te overwinnen? Zij zijn zoo lang heerscheressen geweest, en laten zich nu niet zoo gemakkelijk tot dienaressen verlagen. Is het te verwonderen, dat iemand, na zulk eene opvoeding, zijne betrekking in de maatschappij, zij moge dan zijn, welke zij wil, slecht en met tegenzin waarneme; en zou men hierin niet eene nieuwe reden van die lusteloosheid en ontevredenheid, waarover men thans zoo algemeen hoort klagen, moeten zoeken?
Doch wat spreek ik van onze betrekking in de maatschappij, waarin wij leven? Opvoeding en onderwijs zullen
| |
| |
toch wel een hooger, een edeler doel hebben, dan ons daartoe voor te bereiden en te bekwamen. De hoogste ontwikkeling der krachten en vermogens van ons verstand en hart dienen zij zich wel voor te stellen, indien zij aan hare roeping willen beantwoorden. Die zal men toch wel niet bij hem verwachten; die zedelijk zoo zwak is, dat hij door den maalstroom zijner neigingen, als een vaartuig, dat de speelbal der golven is, wordt heen en weêr geslingerd. Het is louter toeval, als de verleiding hem niet mesleept: eigene kracht, om zich daartegen te verzetten, bezit hij niet. Gelukkig, dat zijne betrekking in de maatschappij, en de eerbied, of liever de vrees, die hij voor hare oordeelvelling heeft, hem dikwijls tegenhouden op het pad, dat naar het verderf voert, schoon zijne zedelijke waarde daardoor weinig verhoogd wordt.
Ouders en opvoeders, die mij hoort, laat ons allen trachten de aan onze zorg toevertrouwde panden voor zulk eene zedelijke nietsbeduidendheid te bewaren! Menig jong mensch heb ik op de onstuimige zee des levens zien verongelukken, omdat zijne ouders hem niet geleerd hadden, dat de pligt de eenige noordstar is, waar men zijn' loop veilig naar rigten kan. Menigwerf verbeelden de ouders zich ter goeder trouw, dat zij aan hunne verpligtingen geheel hadden voldaan; doch zij bedrogen zichzelven. Zij hadden den jongeling met kundigheden en begaafdheden toegerust, die hem tot sieraad konden verstrekken, die hem op de baan des levens met glans konden doen vooruitgaan; maar hem die zedelijke kracht te geven, om in moeijelijke omstandigheden staande te blijven, daaraan hadden zij niet gedacht. Men krijgt die door geene leerstellige voorschriften van wijsbegeerte en Godsdienst. Daardoor leert men, wat men doen moet; maar het vermogen en de kracht, om het te doen, verkrijgt men, door van zijne jeugd af aan het pligtsgebod te hebben gehoorzaamd, door steeds geleerd te hebben, en het in zijn eigen voorbeeld gestaafd te hebben gezien, dat hiervoor alle lust en neiging moeten onderdoen, en zich, door dien van die jeugd af gevoerden strijd, tegen alle gevaren, die het leven mogt opleveren, volkomen gehard en bestand te hebben gemaakt. |
|