Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1840
(1840)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 573]
| |
Mengelwerk.Voorlezing, over eenige gebreken in onze hedendaagsche opvoeding en ons tegenwoordig onderwijs, die door eenen terugkeer naar het oude kunnen en moeten verholpen worden.
| |
[pagina 574]
| |
stemd, dat het in de laatste halve eeuw en langer, met weinige uitzonderingen, algemeen is aangenomen, dat de volken van Europa, en daaronder ook wij Nederlanders, in verlichting en beschaving gedurige vorderingen maken, en dat wij, in dit opzigt, met een zeker gevoel van meerderheid op onze voorouders kunnen nederzien. Men wijst ons op zoo vele instellingen en inrigtingen, alleen met het doel tot stand gebragt, om beschaving en verlichting te verspreiden, op onze redelijker wijze van opvoeding, op ons verbeterd onderwijs, en vraagt, met den lach der zelfvoldoening op de lippen, of het niet ontegenzeggelijk is, dat, bij zulke hulpmiddelen, de uitkomst geheel anders en meer voldoende wezen moet, dan toen men deze ontbeerde. Zoo er immer een tijd is geweest, waarin zulk eene manier van zien algemeen was, het is zekerlijk de onze, M.H.; en sedert de Fransche zich noemende wijsgeeren der 18de eeuw hunnen tijd de eeuw der verlichting en der rede hebben genoemd, hebben genoegzaam alle, vooral de westersche volken van Europa begrepen, dezen toon mede te moeten aanheffen, en ieder volgend tiental jaren zag de meerderheid boven vroegere geslachten stouter beweerd en meer algemeen aangenomen. Men mag het ook niet ontkennen, de verbazende vorderingen, die de meeste, vooral de natuurkundige, wetenschappen hebben gemaakt, de in die mate nooit gekende toepassing dezer wetenschappen op de bedrijven van het maatschappelijke leven, de welvaart en voorspoed, die hiervan dikwijls, ten minste uitwendig, het gevolg waren, schijnen de overdrevenste lofspraken onzer meerderheid boven onze voorouders meer dan te regtvaardigen; en wij Nederlanders vooral, die, zoo wij in deze soort van nieuwe uitvindingen voor onze naburen moeten onderdoen, evenwel in hare gevolgen, d.i. het nut, dat zij verspreiden, met anderen deelen, wij, die niet alleen voor het stoffelijk welzijn van onze landgenooten hebben gezorgd, maar in het bevorderen hunner zedelijke belangen, door opvoeding en onderwijs, zelfs door vreemdelingen erkend worden op den eersten trap te staan, wij schijnen toch met regt van onzen landaard te mogen bewe- | |
[pagina 575]
| |
ren, dat de stelling van hen, die eenen vooruitgang in verlichting en beschaving onder het menschdom aannemen, bij ons ten minste volledig hare toepassing vindt. Velen zullen het vreemd vinden, dat ik het woord schijnen hier bezige; en wanneer ik de waarheid van het zoo even gezegde trachtte te bewijzen, zou ik, in een zeker opzigt, een voor den spreker gemakkelijk onderwerp hebben uitgekozen, daar zijne hoorders reeds vooraf meer dan geneigd zouden zijn, met de slotsom zijner redenering in te stemmen, en zijn betoog derhalve, hoe zwak en gebrekkig het ook wezen mogt, op eene gunstige ontvangst zou mogen rekenen. Deze gemakkelijkheid, om ingang bij zijne tijdgenooten te vinden, wanneer men hun eigen beeld en dat hunner deugden en volmaaktheden, vooral van de schoonste en bevalligste zijde, hun voorhoudt, heeft gemaakt, dat vele schrijvers en sprekers zoodanige onderwerpen kozen, waarin zij dit, met eenigen schijn van waarheid, doen konden. En wie zal dit wraken? Welk schrijver wenscht niet vele lezers, en welk spreker niet eene talrijke schaar van hoorders te vinden? Doch bij al het goede, dat er in die schriften en voorlezingen gevonden wordt, bij al het opwekkende en aanmoedigende, dat zij bevatten, om op de ingeslagen baan voort te gaan, hebben zij evenwel deze nadeelige zijde gehad, dat men te laag op het voorgeslacht leerde nederzien, ja zelfs menigmaal den hoogsten lof toezwaaide aan het minder goede nieuwe, dat de plaats van het betere oude had ingenomen. Men werd met het denkbeeld, dat wij nu alles zoo veel beter doen dan vroeger, zoo zeer ingenomen, dat men anders niet onbeschaafde menschen het betere van onze tegenwoordige instellingen en inrigtingen somtijds hoogelijk hoort verheffen, die, op de eenvoudige vraag: Maar hoe deed men dit dan vroeger? het antwoord zouden moeten schuldig blijven. Dat deze neiging van onzen tijd den weg tot verbetering, of liever tot wederopneming van het oude, daar waar het onvoorzigtig of roekeloos verworpen is, genoegzaam afsluit, zal elk onpartijdige mij toestemmen; en gereedelijk zal hij erkennen, dat het daarom nuttig en nood- | |
[pagina 576]
| |
zakelijk is, tegen deze verkeerde neiging zich aan te kanten, en onze tijdgenooten te doen gevoelen, dat zij wijs zouden handelen, met van tijd tot tijd meer op het voorgeslacht terug te zien, en het goede, dat zij reeds bezaten, niet uit onbedachtzaamheid of kwalijk geplaatsten trots van de hand te wijzen. Het kan dus ook, in eene vergadering als deze, niet ongepast worden gerekend, eenige aanmerkingen in dien geest aan u voor te dragen, M.H., omtrent dat middel van beschaving en ontwikkeling van den mensch, dat onze Maatschappij tot Nut van 't Algemeen zich als hoofddoel heeft voorgesteld, de opvoeding, namelijk, en het onderwijs der jeugd. Met dat doel ben ik hier opgetreden, M.H., en ik wil niet ontveinzen, dat ik dit met meer schroomvalligheid dan bij vroegere gelegenheden gedaan heb. Ik gevoel al te wel, en heb het reeds aangeduid, dat het moeijelijk is, bij zulk eene beschouwing, op den bijval zijner hoorders te rekenen, en ik heb mijzelven nimmer uitgesloten uit het getal van hen, die daaraan eene groote waarde hechten; maar de waarheid is mij meer nog waard dan die bijval, en ik houde mij overtuigd, dat gijlieden, M.H., zoo ik mogt misgezien hebben, en gij u dus verpligt vondt mij dien te weigeren, den spreker evenwel, die voordraagt, wat hij voor waar houdt, uwe welwillende aandacht niet zult ontzeggen. Leent mij dus een gunstig oor, terwijl ik tot u spreek ‘over eenige gebreken in onze hedendaagsche opvoeding en ons tegenwoordig onderwijs, die door eenen terugkeer naar het oude kunnen en moeten verholpen worden.’ Door de opgave van mijn onderwerp, waarbij ik zeide te zullen spreken over eenige gebreken in onze hedendaagsche opvoeding en ons tegenwoordig onderwijs, meen ik reeds genoegzaam te hebben aangeduid, dat ik niet dwaas of bedilzuchtig genoeg ben, om het menigvuldige goede, dat er in het nieuwere onderwijs gelegen is, voorbij te zien, of te ontkennen, dat men in de laatste veertig jaren groote verbeteringen hierin heeft aangebragt. Volmondig wil ik dit erkennen, en ik zou het voor het toppunt van onwelvoegelijkheid, ja onbeschaamdheid houden, in de vergade- | |
[pagina 577]
| |
ring eener Maatschappij als de onze, die door de verbetering van onderwijs en opvoeding de heerlijkste burgerkroon verworven heeft, en zelve dit als hare hoogste verdienste rekent, zulk een gevoelen te durven ontvouwen. Maar gelijk de vroegere verkeerde opvoeding een uitvloeisel was van een ruw en barbaarsch tijdvak, en, door na het verdrijven dier ruwheid en barbaarschheid voort te duren, hoe langer hoe ongepaster en verkeerder werd, zoo was ook de verbetering van onderwijs en opvoeding insgelijks eene vrucht van den nieuwen geest des tijds, en moesten dus aan haar de gebreken van dien tijd steeds in meerdere of mindere mate blijven aankleven. Het vroeger stelsel van opvoeding en onderwijs droeg de duidelijkste kenteekenen der Middeleeuwen. Het was ruw en barbaarsch en genoegzaam alleen op de heerschappij der kracht gegrond, zoo als deze, en gelijk de landbouwer, toen meestal slaaf, geene regten bezat, maar bijna alleen van de willekeur van zijnen heer afhing, zoo had men ook later, toen er een vrije landbouwer- en burgerstand ontstond, aan de ontwikkeling en beschaving dier standen noch tijd noch zorg besteed. Toen later aanzienlijke burgers in de steden door hunnen rijkdom zich verhieven, werd hunne opvoeding en beschaving dezelfde, als die der hoogste standen der maatschappij; maar aan de armere burgers en de laagste standen werd niet gedacht; niemand vermoedde, dat zij eenige opvoeding of eenig onderwijs konden noodig hebben. - Langzamerhand vielen alle banden, waarmede de Middeleeuwen de burgerlijke maatschappij hadden bijeengehouden, af. De regeringen der staten namen nieuwe vormen aan, of, waar de oude nog bleven voortbestaan, hadden zij alle klem en kracht verloren; - ook de wetenschappen moesten haren middeleeuwschen vorm, waardoor zij zoo lang voor den oningewijde ontoegankelijk waren geweest, afleggen, en het is opmerkelijk, hoe Frankrijk, steeds nog de toongever van al wat nieuw is, reeds vóór honderdvijftig jaren, aan het middeleeuwsche gebouw den eersten en zwaarsten schok heeft gegeven, en zoo doende de mogelijkheid eener verandering | |
[pagina 578]
| |
en omvorming van opvoeding en onderwijs, zoo als wij die nu verwezenlijkt zien, heeft voortgebragt. Want, wij mogen het niet ontkennen, hoe weinig wij het over 't geheel met de Fransche wijsgeeren der 18de eeuw mogen eens zijn, hoezeer de gevoelens van hen, die, vooral in ons vaderland, de hervorming van het onderwijs krachtig hebben bevorderd, van de hunne mogen verschild hebben, aan hunne schriften en aan den geest, dien zij verspreidden, is men de mogelijkheid, om zulk eene hervorming tot stand te brengen, verschuldigd. Hadden zij door hunne schriften, vooral door hunnen bijtenden spot, den eerbied voor alles, wat oud was en uit de Middeleeuwen afstamde, niet grootelijks verminderd of geheel weggenomen, wie zou moeds genoeg gehad hebben, om aan het door Kerk en Staat gehandhaafde en op beide steunende gebouw van onderwijs en opvoeding de vermetele handen te slaan? en wat zou het den roekelooze, die gepoogd had dit te doen, geholpen hebben? Nu echter kon men dit met de hoop op een goed gevolg ondernemen; en indien velen, wie het anders niet aan zin voor verlichting of beschaving ontbrak, op den oorsprong terugziende, waaruit deze hervorming moest worden afgeleid, er zich tegen aankantten, is dit niet even natuurlijk, als dat de sporen van dien oorsprong, ook in het werk dier hervorming zelve, voor den naauwkeurigen opmerker duidelijk zigtbaar bleven? Deze sporen zijn het, die het onze taak is, M.H., zoo veel mogelijk uit te wisschen; en men mag het als een verblijdend teeken van onzen tijd aanmerken, dat men van onderscheidene kanten bewijzen ziet, dat zij meer en meer worden opgemerkt. Gelijk het bij de Fransche schrijvers der 18de eeuw hoofddoel was, alle stijve vormen, waarin de wetenschappen zich sedert de Middeleeuwen gewikkeld hadden, weg te nemen, en ze door eene gemakkelijke voordragt in de landtaal, met uitsluiting van het tot nog toe gebruikelijke Latijn, voor alle standen, voor vrouwen zoo wel als mannen, toegankelijk te maken, - eene wijze van handelen, waardoor de wetenschap, naarmate zij in aantal van hen, | |
[pagina 579]
| |
die haar beoefenden, of, laat mij liever zeggen, die zich met haar bemoeiden en over haar spraken, toenam, in grondigheid en degelijkheid verloor, - zoo heeft die zelfde geest van wegneming van stroeve en onaangename vormen, die zelfde lust van algemeenmaking van het onderwijs ook daarop genoegzaam dezelfde uitwerkselen gehad. Met volle regt keurde men de stijve en onnatuurlijke wijze van handelen af, om kinderen van vijf of zes jaren uren lang op eene schoolbank gekluisterd, en met het geestdoodend nabaauwen van klanken bezig te houden, - met regt begon men het even vreemd te vinden, om zulke kinderen een droog en met scholastieke termen opgevuld stelsel van leerstellige godgeleerdheid als papegaaijen te laten van buiten leeren en opzeggen, en wilde men tot de natuur, zoo als men dat noemde, terugkeeren, waarvan men zoo ver was afgeweken. - Maar welke was nu deze natuur? Vroeg men het aan rousseau, hij verwees u naar de wilden in Noord-Amerika, of op een der eilanden van den Stillen Oceaan, en, zoo gij er aan twijfeldet, of de natuur ons tot zulk een leven gevormd of bestemd had, stelde hij u een' jongen Franschen Markies van zijnen tijd voor, en vroeg, of zulk een gepoederd schepseltje van zeven of acht jaren, met een' driekanten, opgetoomden en met goud omboorden hoed, en met een' degen voorzien, dat in de kamer trad en alle vrouwen eerbiedig de hand kuste, en zelfs eenige van buiten geleerde pligtplegingen voor den dag bragt, die een fatsoenlijk meisje van onze dagen van schaamte zouden doen blozen, meer met de natuur overeenkwam? Dezelfde fout, welke rousseau, die teregt een walg had van zulke, naar ziel en ligchaam misvormde schepseltjes, op eene tegenovergestelde baan te ver dreef, ziet men bij de hervorming van het onderwijs en der opvoeding overal doorschitteren. Men wilde het kind als kind doen opgroeijen en opkweeken. Daarom werd de stijve, zelfs voor den man hinderlijke kleeding afgelegd, alle dwang afgeschaft, en tot een' regel gemaakt, dat het kind of niet, of slechts spelende leeren moest. Hierin was veel goeds, mits men maar niet, gelijk men te voren het kind voorbijzag en | |
[pagina 580]
| |
slechts den aanstaanden man zocht te vormen, nu vergat, dat in het kind de kiem van den volwassene gelegen is, en dat men het doel, waar men eens toe wil geraken, zelfs in den beginne niet mag uit het oog verliezen. Dat men met het kind spele, is niet meer dan natuurlijk. Maar wanneer houdt die tijd van spelen op? Bij sommigen nimmer, zoo als het schijnt, en er is door den nootlottigen en rampzaligen stelregel van spelende te leeren zulk eene verwarring van begrippen bij hen ontstaan, dat men somtijds twijfelen zou, of onderwijzer en leerling beide wel weten, wat zij eigenlijk deden, spelen of leeren. - Maar, zegt men, is dat niet eene heerlijke zaak? Spelende, zonder het te weten, leert het kind, 't zij knaap of meisje, eene menigte dingen, waarvan het naderhand het nuttigste gebruik zal kunnen maken. Wie kan dit afkeuren? Is het niet beter, dan dat men het geheugen van het kind, zoo als te voren, met groote lessen te leeren plage, en door stroeve en stijve vormen allen lust voor het leeren wegneme? Ik weet het, zoo redeneert men, en uit dat zelfde oogpunt verdedigt men en bevordert de verspreiding van Penningmagazijnen en dergelijke uitvindingen van den nieuwen tijd, waardoor men, zonder het te weten of te bemerken, zonder moeite of arbeid, in alle mogelijke vakken van wetenschap ervaren wordt! - Doch, hoe schoonschijnend deze redenering ook wezen moge, zij is in den grond valsch en onwaar. Spelende leert men niets. Er mogen door dat spelende leeren eenige onzamenhangende brokken eener wetenschap in het geheugen blijven hangen, nut en voordeel zal het kind er genoegzaam niet van trekken, maar wel dit groote nadeel, dat het nimmer het onderscheid tusschen spelen en leeren zal leeren inzien, en ook in gevorderden leeftijd voor alle ernstige studie ongeschikt zal zijn. Het moge aardig schijnen, als salzman ergens - ik meen in zijn' Bode uit Thuringen, een boek, waaruit voor het overige zoo veel goeds te leeren is - om het contrast van de in zijne jeugd vervelende manier van schoolhouden aan te duiden, een' meester met eene levende kip onder den arm in de school laat treden, en over | |
[pagina 581]
| |
den aard van dit dier, zijne vederen, pooten, dat hun jongen uit eijeren voortkomen enz. met de kinderen laat redeneren; maar waartoe dit alles, zoo het niet alleen geschiedt, om de kinderen voor verveling te bewaren, en dus den tijd met hen te verbeuzelen en te dooden? Heeft men u, M.H., die van mijne jaren of ouder zijt, ooit geleerd, dat eene kip op twee pooten gaat, vederen heeft en eijeren legt, alle eigenschappen, die een paard of eene koe niet bezit, en hebt gijlieden immer het gemis van dat onderwijs gevoeld? Ik zal de vrijheid nemen, ook uit ulieder naam, dit met neen te beantwoorden. Bij zulk een onderwijs, of tijdverbeuzeling, hoe zal ik het noemen? behoeft het kind, vooral de knaap, zijne geestvermogens genoegzaam niet in te spannen; half slapende kan hij aan dat tijdverdrijf deel nemen, en ik beklaag den meester, die zulk een' knaap later op eene meer ernstige wijs zal moeten bezig houden. Zijne hersenen zijn daarvoor niet geschikt; zij zijn verslapt, even als de maag van iemand, dien men nimmer eenige vaste spijs heeft toegediend. Vanhier de regtmatige klagt der onderwijzers van hoogere scholen, dat zij eenen kostbaren tijd moeten besteden, om hunne leerlingen, die toch geene kinderen meer zijn, in den eigenlijken zin des woords, aan inspanning hunner geestvermogens en geregeld werken te gewennen. Zij hebben tot nog toe meestal gespeeld, en wat veel erger is, men heeft hun wijs gemaakt, dat dit leeren, dat dit werken was. Ik spreek niet eens van den geest van oppervlakkigheid, die daardoor wordt opgewekt, wanneer de knaap meent, - en hoe zou hij het niet meenen, want zijn onderwijzer zegt het hem? - dat dit beuzelen en over de nomenclatuur eener wetenschap spreken haar te beoefenen heet. Het is een onschuldig vermaak en zeker eene gezonde beweging, wanneer de jongen of het meisje in den zomer buiten rondloopt en kapellen vangt of steentjes zoekt, of wel, zoo zij aan de kust wonen, langs het strand, door den frisschen zeewind afgekoeld, schelpen en horens zoekt; maar dat men aan dit onschuldig spel den naam geeft van de natuurlijke geschiedenis te beoefenen, dat is een wezen- | |
[pagina 582]
| |
lijk kwaad. Nu immers wordt deze bezigheid van den knaap met zijne schelpen, kapellen en steenen geen spelen, geene uitspanning meer, maar eene wetenschap beoefenen, en hij zal naderhand zijne lessen, waarbij inspanning en eene aanhoudende vlijt vereischt wordt, daarvoor verzuimen, en zich zelf wijs maken, dat hij hierin niet zeer verkeerd handelt, door, in plaats van de eene wetenschap, de andere te beoefenen. Om u te doen opmerken, hoezeer deze manier van zien den geest van onzen tijd kenmerkt, behoef ik u, M.H., alleen naar de Prospectussen der zoogenoemde Instituten te verwijzen, zoo wel die voor het vrouwelijke als voor het mannelijke geslacht, waar meestal, onder de vakken van onderwijs, natuurkunde en natuurlijke historie, ja somtijds scheikunde met veel ophef wordt aangekondigd. En welke de uitkomsten van dit onderwijs zijn, kan hij, die het niet weten mogt, uit een der eerste hoofdstukken van het bekende boek van jouy: de Kluizenaar van de Chaussée d' Antin, dat zoo uitmuntend in 't Hollandsch vertaald is, voortreffelijk geschetst zien. Want in de hoofdtrekken komt dit neder op hetgeen men overal, en dus hier te lande ook ziet. Ik weet het, men verdedigt deze manier van handelen, door ons de vroegere manier van opvoeden en onderwijzen te toonen, en te vragen, of men dan het geheugen van het kind met eene menigte van namen en zaken wil belasten, die het niet begrijpen kan, en of men niet tot zulke - wil men het dan zoo noemen - beuzelingen moet afdalen, om voor den kinderlijken leeftijd aantrekkelijk en verstaanbaar te worden? Dit is slechts gedeeltelijk waar, M.H. Vooreerst moet ik mijne reeds gemaakte aanmerking herhalen, dat men die manier, die alleen voor kleine kinderen kan geschikt zijn, ook laat voortduren, wanneer het geene zoodanige kinderen meer zijn, die men onderwijst. De knaap van tien of elf jaren is zulk een kind niet, dat men hem niet, gedurende een gedeelte van den dag, met ernstige, zelfs vermoeijende werkzaamheid zou mogen bezig houden, en geene stelling is meer misbruikt, dan deze, dat men - om zich te wachten voor eene vroegere dwaling, toen men | |
[pagina 583]
| |
kinderen eene menigte zaken liet leeren, die zij niet begrepen - hun niets moet laten leeren, dan wat zij volledig verstaan. Vanhier die menigte van laffe, zoutelooze leeren leesboekjes voor kinderen, waarin hun alles als 't ware wordt voorgekaauwd, - men vergeve mij deze uitdrukking; ik weet er geene andere, om het walgelijke van zulk eene wijs van handelen uit te drukken - die zij, zonder de minste inspanning, als 't ware half slapende kunnen lezen, en die zulk eene heerlijke voorbereiding zijn, om, in volwassen leeftijd, met eene dergelijke geestdoodende lectuur, de uren, die zoo nuttig konden besteed worden, te slijten. Neen, het kind behoeft niet alles volkomen te begrijpen, wat het leert en leest. Is het wel mogelijk, zou ik bijna geneigd zijn te vragen, iets wezenlijk goeds te schrijven, dat een kind geheel begrijpen kan? Zoudt gij meenen, M.H., gij, die als kinderen de nimmer overtroffene kindergedichtjes van van alphen hebt van buiten geleerd, dat gij ze toen geheel verstondt? Neen, de zoetvloeijendheid der taal, de welluidendheid der poëzij sleepte u onwillekeurig mede; enkele, voor het kinderlijke gemoed zoo treffende, gedachten bekoorden u, en wat gij toen niet begreept, is u later, bij meerdere ondervinding en meerdere jaren, eerst regt duidelijk geworden. Zou dit niet mede eene der redenen zijn, waarom die heerlijke gedichtjes steeds even gretig gezocht en gelezen worden? Zou het genoegen, dat de ouders er nu nog in vinden, om ze met hunne kinderen te herhalen, hen niet vooral aanzetten, om ze hen te doen leeren; en zouden volwassenen er dat genoegen in kunnen vinden, indien voor het kinderverstand alles hierin begrijpelijk was? Men moet, als men voor kinderen schrijven wil, dikwijls meer hen tot zich verheffen, dan tot hen afdalen. Zoo zal men hunnen geest bezigheid geven, en hunnen leer- en leeslust opwekken. Dit begreep w. scott - een man, die meer menschenkennis en inzigt in de behoeften van den kinderlijken leeftijd had, dan menigeen, die boeken over opvoeding en onderwijs heeft geschreven, en in wiens brieven de heerlijkste wenken daaromtrent voorkomen, - zeer goed, toen | |
[pagina 584]
| |
hij zijne Geschiedenis van Schotland, onder den naam van Vertellingen van een' Grootvader, voor zijn' kleinzoon schreef. Hij had het eerste hoofdstuk van zijn werk op zulk eenen lagen toon geschreven, als hem mogelijk was, maar zag spoedig in, dat een hoogere toon voor zijne jeugdige lezers meer geschikt zou zijn. ‘Want,’ zegt hij, ‘er is geen nadeel in gelegen, maar voordeel, een kind denkbeelden voor te stellen, die zijne onmiddellijke bevatting eenigzins te boven gaan. De moeijelijkheden, die men hem dus aanbiedt, mits zij niet te groot of te menigvuldig zijn, prikkelen zijne nieuwsgierigheid en moedigen zijne pogingen aan.’Ga naar voetnoot(*)
(Het vervolg en slot in No. XIII.) |
|