Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1840
(1840)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 570]
| |
Hij keert terug van afgelegen stranden;
Maar keert als nietig stof, in enge kist bevat.
Wat draagt ge hem, o Franschen! op de handen;
Wat in 't verdwaasde hart, als overdierbren schat!
Hij is slechts stof; de geest keert niet meer weder,
Die de aard', die ons, die u, ook u gekluisterd had;
Zijn magt verdween; de groote ster viel neder,
Wier bloedglans gij, verdwaasd, als koestrend licht aaubadt.
Wat, Franschen, stoft ge, als ware uit u gesproten
De man, die eens Euroop zijn dwangjuk torschen deed!
Een vreemdling was 't, voor wien ge uw zwaard ontblooten,
Uw zonen offren moest, op 's drijvers wenk gereed.
Een vreemdling was 't, die zich op d' eigen zetel
Der vorsten van uw' stam verhief door snood geweld,
Wiens dorst naar roem u blaakt, daar gij, vermetel,
Nog droomt van daden, door de faam alom vermeld.
Groot was de man, die wrocht, wat hij volvoerde,
Een reuzengeest, gevormd alleen voor reuzendaân;
Hij was het, ja, die heel Euroop beroerde,
Een' roem verwierf, die de aard' verbaasd, versuft deed staan.
En toch hoe klein was hij, bij al zijn grootheid!
Hem bleef de menschheid vreemd, haar tranen en gebeên:
Of heeft zijn zwaard, met ongekende snoodheid,
Geen honderdduizenden, als stoppels, afgesneên?
Één enkle moord zou mijn geweten knagen;
En hij, wiens heerschzucht legioenen heeft geslagt,
Wier bloed in 't jongst gerigt hem aan zal klagen,
Wat moet het oordeel zijn, dat hem hier namaals wacht!...
O Gallië! zoo werd uw vurig smeeken
Door 't sluwere Albion in 't einde dan verhoord;
Zoo zal die asch, die ge, als geheiligd teeken,
Nog jublend de uwe noemt, haast landen aan uw boord!
Beef, beef voor deze schim zoo vol ontzetting!
Bewaak haar, dat zij niet, van nieuws bezield, herrijz';
Geen valsche roem, uzelven tot verpletting,
U in een' afgrond storte, aan wis verderf ten prijs!
| |
[pagina 571]
| |
Bewaak haar wèl, dat zij op u niet woede;
Dat niet uw heirmagt, die haar nog als heilig eert,
Uw vorsten slagte, en u, in arren moede,
Den Moloch offre, die uw vadren heeft verteerd!
Wat twist ge, waar ge uw' held thans zult begraven? -
Op 't Marsveld ligg' zijn hart, opdat het niet verkwijn'!
De klank der trom zal 't nog met vreugde laven;
't Geweer, 't geschut, het zwaard zal 't nog tot wellust zijn!
Zijn' schedel plaatst ge in uw geregtshofsalen,
Waar hij u wetten gaf en zelf die 't eerst verbrak;
Zijn oog moge om zijne Invaliden dwalen,
Die 't eens in wrevlen lust tot strijd en moord ontstak!
En wilt ge hem dan een gedenkzuil stichten,
Zoo beeld hem af, als aan een' leiband rondgevoerd
Door eenen geest des kwaads, die buit gaat ligten,
En, kroonen met den voet vergruizend, de aard' heroert!
Bouw hem een' troon van schedels en gebeente,
Met takken van laurier omgeven, van wier blad
Een volk van slaven kransen, om 't gesteente
Te kroonen, vlecht, reeds met zijn zweet en bloed bespat!
In steê van bloemen, mengt ge bloedkoralen
Door 't glinstrend eereloof, dat tijd en stormen tart;
't Is 't beeld zijns roems, waarbij geen roem kon halen,
Maar die, voor vrucht, slechts rampen teelde en dood en smart. -
Groot was Napoleon, die de aard' deed beven,
In krijgsgeluk, beleid, en kracht, die 't all' braveert;
Maar eindloos grooter is de man, wiens streven
De waarde van den mensch door menschlijkheid vereert.
Vrij gevolgd naar het Hoogduitsch.
IJ.
Julij, 1840.
|
|