Weldabige Chicane.
Een zeer rijk, maar ook uiterst bigot Edelman, te Napels, had zijn' eigen zoon ontersd, en al zijn goed aan de. Kapucijners vermaakt, daarbij echter in zijn testament bepalende, dat zij zulk een gedeelte zijner ersenis, als zij zelven begeerden, aan dien zoon zouden uitkeeren. Zij boden nu, gelijk men ligt kan denken, den jongen man eene zeer onbeduidende som, en hij zocht, maar vruchteloos, hulp bij de regtbanken. De zaak kwam tot voor den Onderkoning, den Hertog van ossuna. Deze deed zoo wel den regter als de partijen voor zich komen. ‘Ik vind het,’ zeide hij, ‘volkomen in de orde, dat ik de heilige vaders zie handelen gelijk zij doen; maar zeer verwonder ik mij, dat een oud en ervaren regtsgeleerde als gij, Mijnheer, den zin van het testament zoo geheel verkeerd hebt kunnen opvatten.’ Hij deed vervolgens het testament nogmaals voorlezen, en toen men aan de plaats kwam, waarin verordend werd, dat de monniken den jongman zooveel geven moesten als zij begeerden, vroeg de Hertog: ‘En hoe veel nu, eerwaardige vaders, wilt gijlieden aan dit jonge mensch uitkeeren?’ - ‘Tienduizend guldens, Heer Hertog,’ antwoordde de Superior. - ‘En hoeveel bedraagt de geheele erfenis?’ - ‘Honderdduizend guldens, uwe Hoogheid?’ - ‘Dus begeert gij zelven van de honderdduizend guldens er negentigduizend?’ - ‘Ja, uwe Hoogheid, en dat krachtens ons goed regt.’ - ‘Hou wat! het testament zegt, dat gijlieden den jongen man van de ersenis moet uitkeeren zoo veel als gij zelven begeert. Welnu, gij begeert negentigduizend guldens, en alzoo beveel ik, om den waren zin van het testament en den vaderwensch van den overledene te vervullen, dat gij, zonder verwijl, zijnen zoon negentigduizend guldens zult uitbetalen.’