Bijbelsche Tafereelen des Ouden Testaments, in proza en poëzij, voor aankomende Jongelingen en Jongedochters, door W. de Jong, Jacobsz. Te Sneek, bij F. Holtkamp. 1839. In kl. 8vo. VIII en 102 bl. f :-40.
De plaats van eene Voorrede wordt bekleed door eenen Voorzang, waarin de Bijbel wordt vergeleken en verheven boven de Veda's, de Edda, den Koran en de wijsheidstelsels van aristoteles en plato. Vervolgens bezingt de Schrijver den Val, kaïn en abel, den Zondvloed, noach en zijne Zonen, hagar met haren Zoon ismaël in de woestijn, jeftha en zijne Dochter, saul te Endor, elia bij de Weduwe te Zarfath, achab en naboth, athalia, den maaltijd van belsazar, haman en mordechai. Reeds bij deze opgave der Tafereelen zal de lezer, even als wij, de keuze der behandelde onderwerpen eenigermate zonderling vinden. Wij voor het minst zouden, bij den rijken voorraad van stof, onder anderen, in plaats van jeftha en zijne dochter en de waarzegster te Endor, liever andere, voor de jeugd meer geschikte, voorvallen uit het O.V. in een werkje van dezen aard behandeld zien. Wat de dichterlijke bewerking betreft, ook deze laat zeer veel te wenschen over. Het werkje krielt van benamingen, door den Auteur, voor zoo veel ons bekend is, uitgevonden, zoo als bronwelopeningen, lastontboezeming, loopgebied, tuimelgolven, eilandkruinen, bloedvermijding. De uitdrukking, dat den Heiland, als het