onverdragelijken wansmaak, om deszelfs walgelijke gezwollenheid en onduldbare pedanterie zulk eene blaaskakerij van noode had, om de aandacht te trekken, het is voorzeker dit.
Wil men een bewijs van de nietsbeduidendheid van het boek, Rec. zal eenige regels uitschrijven, die met elkander het eerste deel van een romance of verhaal uitmaken: ‘Nabij den Blinkert stond Diederik's nederige stulp. Met Margaretha, zijne vrouw en den blonden Karel, zijnen telg, woonde hij in die stulp. Tevredenheid en geluk woonden daar met hen. Diederik weidde zijne schapen. Karel speelde met zijne lammeren. Margaretha plantte hare veldvruchten. Vergeten van de wereld leefden zij nabij den Blinkert.’ Even belangrijk is elke bladzijde van dit jammerlijke boek.
Wil men een staaltje van wansmaak, gezwollenheid en pedanterie, men hoore: ‘Reeds opende de ooster-hemelwachter, in een kleed van nevelig inkarnaat, de poort der wolkelooze tinnen voor het schitterend zongespan en rende de alkoesterende lichtwagen in luisterrijken gang door de nevelreine lucht, terwijl de afschijnselen van zijn glansrijk spoor, zegenend en bekoorlijk, Nathos en Lorma bestraalden.’ Of een paar bladzijden verder: ‘Hare stralen drongen door het geboomte. Zij zag Nathos, het hart door het kroost des pijlkokers doorboord, en Lorma aan zijne borst, het bloed gestold door de ijzige indrukken der smart.’ Is dat niet fraai? Is dat geene poëzij? Hoe heeft de Kantoorklerk nog een' Uitgever kunnen vinden, die zulk ellendig prulwerk zoo net en met zulk een fraai titelvignet heeft willen uitgeven!