III. Veel, in zich zelven (zelf) onschuldig, betaami den Christen niet. Rom. XIV:13-16. Een moeijelijk punt in de Zedekunde! De gevallen, die nu kunnen voorkomen, staan volstrekt niet gelijk met het vrij wat belangrijkere, dat paulus in den tekst voor den eersten tijd des Christendoms behandelt. Over die, welke muslin aanvoert, zal men hem, ja, over 't geheel spoedig bijvallen; maar hoe vele andere zijn er, die veel moeijelijker zijn! en wie zal zich daarin over het al of niet ergerlijke onbepaald tot regter opwerpen? - Het is aan vele zwarigheden onderhevig, zulke onderwerpen op den kansel te behandelen, omdat men ligtelijk of in algemeenheden blijft hangen, die niet bevredigen, of anders tot zulk particulariseren zou moeten komen, als daar niet voegt.
IV. De ontheiliging en de Gode-behagelijke viering der Feestdagen. Jes. I:14. Min gelukkig gekozen tekst, want het tweede gedeelte van het thema is er niet in vervat; maar anders eene nuttige rede, die ook onder ons nog wel van toepassing is. - Wanneer muslin bl. 50 zegt: ‘Onze Godsdienstige feestdagen hadden en hebben gewis hunnen oorsprong van God; Hij heeft ze ingesteld en verordend,’ dan zegt hij gewis historisch te veel, en dus niets, of eigenlijk voor den nalatigen, die dit opmerkt, meer tot nadeel, dan tot voordeel. - Zoo ook, wanneer booiman, in zijne noot, bl. 49, het ophouden van de oude Boet- en Bededagen bejammert, schijnt hij meer op het welgemeende, dan op het voor ons Christenen gepaste van dat oude Judaïseren gezien te hebben. - Beter kan Rec. zich vereenigen met des laatsten teregtwijzende aanmerking, bl. 55, waar hij de waardigheid van taal en stijl, bij de openbare Godsdienstoefening, tegen eene kleinachtende uitdrukking van muslin te regt in bescherming neemt.
V. De Godsdienst, een middel ter wedervereeniging met God. Joan. XIV:6. De tekst wordt geheel uit het oog verloren, en het thema afgeleid uit de etymologie van het Latijnsche woord Religio, overgenomen in het Hoogduitsche Religion, volgens muslin beteekenende ‘weder-