| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Characterismi principum Philosophorum veterum, Socratis, Platonis, Aristotelis. Ad criticam philosophandi rationem commendandam scripsit Ph. Guil. van Heusde. Amstelodami, apud J. Müller. 1839. forma 8va. maj. VIII et 260 pagg. f 3-30.
Met weemoedig gevoel zet Ref. zich, om verslag te geven van het bovenstaande werk, dat, behalve het vierde Deel van de Socratische School, welligt de laatste nalatenschap zijn zal van zijnen achtingwaardigen en verdienstelijken Tijdgenoot, wijlen den Hoogleeraar van heusde, een' Man, sedert jaren in en buiten ons Vaderland met regt beroemd, en wiens nog te vroegen dood de wetenschappen betreuren.
Waarnemende, zegt de Schrijver in de Voorrede, dat de Wijsbegeerte onzer eeuw zeer naar het Eclecticismus overhelt, oordeelt hij het noodig, dat hetzelve door het Criticismus, of eene critische wijze van philosopheren, voorafgegaan worde, opdat het niet in een alles verwarrend Syncretismus ontaarde; en daarom heeft hij zich willen bezig houden met een critisch onderzoek aangaande de voornaamste oude Wijsgeeren, om hun eigen karakter en dat hunner wijsbegeerte te schatten. Hiertoe is hij met socrates, plato en aristoteles begonnen, vervolgens teruggegaan tot de voorgangers van dezen, zoo als thales, xenophanes, pythagoras, solon, enz. en eindelijk nedergedaald tot de lateren; zoo als zeno, epicurus en anderen. De drie eersten vinden wij in dit werkje; of er omtrent de overigen iets afgewerkt en nog te verwachten zij, is ons onbekend.
Het critisch onderzoek omtrent socrates, opgedragen aan de Leden der derde klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, begint met hetgene, dat zijne tijdgenooten over hem geschreven hebben, met name aristopha- | |
| |
nes, xenophon en plato, waarbij gevoegd is eene korte opgave van het oordeel der nakomelingschap over hem; van welk een en ander nu des Schrijvers eigene beoordeeling volgt, welke hoofdzakelijk hierop nederkomt, dat aristophanes socrates voorgesteld heeft [hoewel hem dan toch in deszelfs beginsels geen regt doende en scheef voorstellende] gelijk dezelve als jong mensch was, toen hij nog die rijpheid van oordeelen en wijsgeerig onderzoeken niet verkregen had, waarin xenophon en plato hem op meergevorderden leestijd doen kennen. - Hierop staat van heusde stil bij de eigene bekentenis van socrates omtrent zichzelven, en de hem eigene zelfbeheersching, waardoor hij zijne fouten en gebreken zocht te verbeteren, doch waarin hij, ook uit andere uitwendig bijkomende oorzaken, door velen zijner medeburgers miskend werd. - Om hem nu vooral uit zijne daden te beoordeelen, schildert de Schrijver hem, zoo als hij zich in den Griekschen Burgerstaat gedragen heeft, en zoo als hij in de Geschiedenis der Wijsbegeerte door zijne leer en leerlingen te voorschijn komt. Uit dit alles wordt eindelijk het karakter van socrates opgemaakt, en hiertoe van de beschrijving, die alcibiades, in het Symporion van plato, van hem geeft, gebruik gemaakt. - Als belangrijke toegift worden hier eenige vragen omtrent aristophanes, ten opzigte van socrates, voorgesteld en beantwoord; namelijk, wat aristophanes in zijne Wolken bedoeld, waarom hij daarin
socrates, niet een' of ander Sophist, ten toon gesteld, waarom dit stuk het volk van Athene niet mishaagd heeft, in hoeverre hij de voorlooper van socrates en plato genoemd kan worden, en waarin deze hem verre achter zich gelaten hebben. Hierbij is, dit wil Ref. niet ontkennen, hem niet alles even helder opgelost. Moge al (gelijk de Schrijver beweert) aristophanes eene even goede bedoeling gehad, en de misbruiken gewraakt hebben, die van de Socratische grondstellingen konden gemaakt worden, hij heeft dan toch hiertoe, schijnt het, een slecht middel gebruikt, een' braaf Man onverdiend verguisd, en zich in den grond aan dezelfde miskenning en
| |
| |
verongelijking schuldig gemaakt, als de Regters, die den Edelen ter dood veroordeeld hebben, wien van heusde ten slotte zoo schoon kenmerkt, als ‘den Profeet der Wijsbegeerte en Godsdienst bij de Atheniensers, den voorlooper dergenen, die, eenige eeuwen na hem, de waarachtigste, d.i. de Christelijke Godsdienst geleerd hebben.’
In het tweede en grootste gedeelte dezes werks vindt men critische onderzoekingen omtrent de Platonische en Aristotelische Wijsbegeerte, opgedragen aan des Schrijvers Medeleden der Fransche Academie des Sciences morales et politiques. - Om nu in de eerste plaats over plato en zijne Wijsbegeerte wél te oordeelen, begint van heusde met hem volgens deszelfs schriften te beschouwen, en wel als Schrijver van Mimen (zooveel als nabootsende verhalen) en uitvinder van het wijsgeerige Drama, (zooveel als tooneelmatig verhaal) door welke beide middelen hij zijne Wijsbegeerte kenbaar maakt; en daarnaar, niet naar de manier der Redenaars, meent van heusde te regt, dat men de rede en schrijfwijze van plato moet beoordeelen, die van der jeugd af dichterlijk geweest was, waardoor hem wel eens eigenheden zijn overgebleven, die in den prozastijl voor gebreken te houden zijn. - Hierop wordt plato door den Schrijver als Socratisch Wijsgeer beschouwd, en wel langs welken weg hij hiertoe gevormd, hoedanig zijn leven en doen geweest, en hoe de Wijsbegeerte door hem beoefend is. Om dit laatste duidelijker aan te toonen, beschouwt van heusde hem, 1. als hersteller der Kunsten en Wetenschappen, 2. als handhaver der Zedekundige, en 3. als stichter der Staatkundige; door welk een en ander hij te voorschijn treedt, 4. als oprigter eener zoo naar stof als vorm nieuwe Wijsbegeerte, die (zoo oordeelt van heusde) wel hare groote voortreffelijkheden heeft, en tot nasporing der inwendige of zedelijke wereld uitnemend geschikt is, maar ook hare gebreken heeft, door buiten den kring des menschelijken begrips en levens uit te gaan, en tot kennis der uitwendige of physieke wereld niet kan dienen.
Tot het laatstgenoemde is aristoteles beter geschikt
| |
| |
geweest, aan wiens Wijsbegeerte de volgende eritische onderzoekingen des Hoogleeraars toegewijd zijn. Na kortelijk iets opgemerkt te hebben over den schrijftrant dezes Wijsgeers, toont hij vooreerst aan, in welke opzigten aristoteles de hersteller der Wetenschappen geweest is, gelijk plato dit van andere en van de Kunsten was. Hierop beschouwt hij hem als Geschied- en Oordeelkundige, bijzonder ten aanzien van de Geschiedenis der Wijsbegeerte en der Redekunde. Vervolgens doet hij hem kennen als uitvinder van eene nieuwe Redeneerkunde, of van die manier van bewijsvoeren, waardoor men het voor en tegen van eene zaak bespreekt, en zijn gevoelen tegen partij verdedigt. Eindelijk stelt hij hem voor als den stichter der Bovennatuurkunde, of der wetenschap van de oorzaken. Uit dit alles wordt nu zijn eigen oordeel over de Wijsbegeerte van aristoteles en het karakter van dezelve opgemaakt, waarvan hij, niettegenstaande de groote verdienstelijkheid, nogtans de groote gebreken duidelijk aanwijst, vooral daarin zigtbaar, dat aristoteles meer op het uitwendige, dan op het inwendige, meer op den mensch als denkend en redenerend, dan wel als zedelijk wezen, acht sloeg, en dus hierin grootelijks van plato verschilde, zoodat zijne wijze van philosopheren ligtelijk tot Sensualismus en Materialismus heenleiden zou: Aristoteles zag meer in 't algemeen op de zigtbare wereld, plato meer bepaald op den mensch, en wel den inwendigen zedelijken mensch: de leer van aristoteles was, de Boven-natuurkunde uitgezonderd, den mensch meer nuttig om te leven; die van plato, om wel te leven.
Om het onderscheid tusschen de Platonische en de Aristotelische Wijsbegeerte nog meer te doen uitkomen, geeft nu van heusde een kort overzigt van beider Geschiedenis, volgens welke de eerste bij de Romeinen door cicero, bij de Italianen, in de 15de Eeuw, door het Geslacht van de medicis, en op deszelfs voorbeeld verder in Europa, in aanzien en beoefening gekomen is, en op de behandeling van Kunsten en Letteren, bijzonder ook door het oprigten van Akademiën of geleerde Genootschappen, den
| |
| |
heilzaamsten invloed gehad heeft. - Op dezelfde wijze wordt de voortgang der laatste geschetst, zoo als onder de Grieken, bij welke zij aan een stelselmatig behandelen der Wijsbegeerte, en aan de Wis-, Natuur- en Sterrekunde bevorderlijk geweest is; - onder de Romeinen, bij welke zij vooral tot aanwinst van kennis der Natuurlijke Historie gediend heeft; - eindelijk onder de nieuwe Volken, bij welke wel eerst eene stijve scholastieke wijze van philosopheren heerschte, en de wetenschappen zelfs tot aankweeking van bijgeloof misbruikt werden, maar die naderhand aan baco de verulam de aanwijzing van den weg tot herstelling der Natuurkundige Wetenschappen te danken hadden, welken vooral galileï en newton ingeslagen hebben; terwijl descartes en zijne volgers, en later, ook in de Bovennatuurkunde kant, maar elk op zijne wijze, de voetstappen van aristoteles gevolgd zijn, wiens geest ook in de sedert de 12de Eeuw gestichte Universiteiten of Hoogescholen zigtbaar en in velerlei geleerdheid vruchtbaar geworden is.
Na zich alzoo aan de hand der Geschiedenis eenen nieuwen weg gebaand te hebben, om het kenmerkend onderscheid tusschen de Platonische en Aristotelische Wijsbegeerte te doen uitkomen, gaat de Schrijver tot beider vereeniging over, welke historisch gebleken is moeijelijk te zijn, waarvan hij de oorzaken meent te vinden, deels daarin, dat de Europeërs uit hunnen aard en aanleg meer Aristotelisch, dan Platonisch, meer tot de synthetische, dan tot de analytische methode geneigd zijn, deels in de verkeerde gewoonte van Geleerden, zoo wel als van ongeleerden, om alles in de gevoelens der Wijsgeeren met elkander te vermengen en te verwarren, zonder het eerst wèl onderscheiden te hebben. - Verder toont hij aan, dat, hoewel het niet mogelijk is, plato en aristoteles, wegens het verschillend doel van hunne bespiegelingen en onderzoekingen, te vereenigen, het echter niet ondoenlijk is, hunne leerbegrippen met elkander overeen te brengen, daar zij beide, hoewel langs verschillende wegen, naar wijsheid streefden, maar aan beide, juist uithoofde van het
| |
| |
bijzondere doel, dat elk in het oog hield, plato de zedelijke, aristoteles de physieke wereld, veel ontbrak, om de Wijsbegeerte in haren geheelen omvang te behandelen, en de een uitmuntte in hetgene, waarin de ander te kort schoot.
Uit deze beschouwing vloeit nu van zelf voort, welke de beste wijze is, om deze beide soorten van Wijsbegeerte te vereenigen, en hoe voortreffelijk de alzoo vereenigde zijn kan. Hierover handelt van heusde in de twee overige artikels van deze onderzoekingen; en tot dit einde, meent hij, moet de Platonische vóór de Aristotelische gaan, zoodat wij door de kennis van ons zelven en door de ons ingeschapene zucht voor het schoone, goede, regtvaardige, heilige en Goddelijke, geleid worden tot zeker kennen, althans eenigzins vermoeden, wat God is, en dan verder door eene goede beschouwing der Natuur daarin geholpen worden. Door de eerste geleid, zal de laatste geen dorre nasporing der bestaande dingen, noch even dorre behandeling der wetenschap zijn, maar doen zien, welk nut de menschelijke Maatschappij daaruit trekken kan: daardoor zal men ook den onderlingen band der kunsten en wetenschappen leeren kennen: daardoor, eindelijk, zal men het best geraken tot de beste zedelijke voorschriften des levens, en tot de zuiverste Godsdienst. Op hare beurt echter zal de laatste de eerste behulpzaam zijn, om eene grondige kennis van de uitwendige wereld te verkrijgen, opdat zij dezelve des te beter voor de ware en hoogst gewigtige belangen der menschheid aanwende; en zulk eene Wijsbegeerte wordt vooral door onze tijden, wegens de groote vorderingen en aanzienlijke hulpmiddelen der wetenschappen, allezins gevorderd. Om het dus eens in korte woorden en populair uit te drukken, zou het hier betoogde, meent Ref., hierop uitkomen: Het eene moet men doen, en het andere niet nalaten: de Aristotelische Wijsbegeerte is meer voor het verstand, de Platonische voor het hart: weet men die beide verstandig en hartelijk te vereenigen, dan verkrijgt men de ware wijsbegeerte des levens.
Eindelijk laat de Schrijver nog eene korte beantwoording
| |
| |
van eenige critische vragen, ten opzigte van het Eclecticismus, volgen. 1. Hoe komt het, dat de Eclectische Wijsgeeren, [van latere eeuwen] doorgaans tot het Syncretismus vervallen zijn? Omdat het hun aan het Criticismus ontbrak, waardoor zij dus niet het beste uit allen kozen, maar allen met elkander wilden overeenbrengen. - 2. Hoe kan men zich van het Syncretismus vrijwaren? Door eene gepaste aanwending der Critiek of Oordeelkunde, die van elkander scheidt, wat niet genoeg onderling onderscheiden wordt, en daarom niet goed begrepen kan worden; die ook het valsche van het ware zorgvuldig afscheidt, om door den schijn niet bedrogen te worden. - 3. Hoe verschilt het Criticismus van de Critische Wijsbegeerte? De laatste, die door kant bijzonder alzoo genoemd, maar reeds vroeger op verschillende wijzen beoefend is, legt zich toe op het naauwkeurig onderzoeken van des menschen geest en deszelfs vermogens; de eerste op de navorsching van de Geschiedenis der Wijsbegeerte. - 4. Wat staat den Wijsgeeren, bij alle manier van philosopheren, vooral te doen, om de belangen van het menschdom te behartigen? Een verstandig Eclecticismus, d.i. met het Criticismus gepast vereenigd, te volgen; vóór alle dingen aan de Socratische beginselen vast te houden, maar tevens van het goede, dat men bij alle anderen vindt, zelfs van hunne dwalingen, partij te trekken, en, van den mensch, niet slechts zoo als hij naar het verstand of de zuivere rede, maar zoo als hij in zijn geheel, naar zijnen ganschen aard en aanleg, is, beginnende, allengs tot de wijsbegeerte van het ware, schoone, goede en Goddelijke, en alzoo tot de Wijsheid zelve op te klimmen. - 5. Wat heeft men te denken van eenen bestendigen vrede onder de Wijsgeeren, waarnaar
men bijzonder in de vorige Eeuw streefde? Deze is noch verkrijgbaar noch wenschelijk door een alles overheerschend gezag, of door een stil berusten in het nu gevondene, en dus eindelijk door een werkeloos rusten; maar door de overeenstemming in de Socratische zedelijke grondbeginselen der Wijsbegeerte, door het elk op zijne wijze voortstreven in het onderzoeken en handhaven der waar- | |
| |
heid, maar tevens door elkander, bij de hieruit noodzakelijk ontstaande verschillen, vreedzaam te verdragen, en elkanders arbeid, elk in zijne soort, even als de verschillende dicht-soorten, op prijs te stellen, en daarmede voor het geheel, vooral voor de zedelijke belangen des menschdoms, nut te doen; welk een en ander inzonderheid door de gesteldheid en behoefte onzer Eeuw schijnt gevorderd te worden. - 6. Hoe moet de Eclectische manier aangewend worden, om wèl te philosopheren? ‘Men moet van allen leeren, alsof men zelf geen bijzonder leerbegrip voor te staan hadde; maar men moet zijn oordeel gebruiken, om wèl te kiezen, en tevens moet men uit zichzelven philosopheren.’ - Uit dit alles wordt, 7, als bij slotsom, en tot zooveel te beter verstand, opgemaakt, welke de Wijsbegeerte onzer Eeuw moet zijn. Zoo men den naam van Eclecticismus, wegens deszelfs oudste minder gepaste beteekenis, liever niet verkiest, dan schijnt men aan dien van Critische of Oordeelkundige Wijsbegeerte de voorkeur te moeten geven, mits men daardoor niet, in de manier van kant, eene nieuwe Overnatuurkunde versta, maar, gelijk gezegd is, bij oordeelkundige keus met opzigt tot anderer arbeid, een eigen philosopheren, en met opregte waarheidsliefde zoeken naar waarheid.
Moge het gegeven verslag dienen, om de waarde van dit belangrijke werk eenigzins te doen kennen! Sommige artikels zouden wel eene uitvoeriger melding verdiend hebben; maar het zal toch, hoopt Ref., genoeg zijn, om daaraan dat regt te doen, welk het verdient. En mogt men hier of daar vinden, dat de Schrijver tot eenige herhaling of langwijligheid vervalt, men verschoone of in den Ref. zijn gebrekkig teruggeven van de voorstelling zijns Auteurs, of in dezen deszelfs herhaald terugkomen op een onderwerp, waarmede hij zeer ingenomen is, en dat hij van alle kanten duidelijk tracht te maken en aan te prijzen! Moge dit werk dienstbaar zijn tot het welmeenend vragen en bezadigd onderzoeken: wat is waarheid? en leiden tot Hem, wien ook de letterkundige en wijsgeerige van heusde eerbiedigde, als den weg, de waarheid en het leven, en die
| |
| |
tot zijne aanhangers gezegd heeft: de waarheid zal u vrij maken!
|
|