Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1839
(1839)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijEenige aanmerkingen op de proeve over de zedelijke vrijheid van mr. A.F. Sifflé.Aan de Redactie der Vaderlandsche Letteroefeningen.
Weledele Heeren!
In No XIV van uw geacht Tijdschrift vond ik eene Verhandeling van den Heer Mr. a.f. sifflé, over den aard en de grenzen der Zedelijke Vrijheid enz., die mijne bijzondere aandacht trok. Er is misschien op het uitgebreide veld der menschelijke wetenschap geen | |
[pagina 789]
| |
belangrijker onderwerp dan dit. Ik herinner mij, niet veel minder dan eene halve eeuw geleden, mij daarmede reeds te hebben bezig gehouden, en, na een collegie over de Metaphysica te hebben gehoord, gelezen of nageslagen te hebben, wat zeer verschillende, toen vooral in zwang zijnde Auteurs, beattie,Ga naar voetnoot(*) villaume,Ga naar voetnoot(†) het Système de la Nature, kant,Ga naar voetnoot(§) spinozaGa naar voetnoot(※) en anderen daarover hadden. En gelijk de eerste mij niet bevredigde, zoo leerden mij de tweede en derde, dat er zoo iets, als vrijheid, inderdaad niet bestond. Spinoza scheen dezelve evenmin toe te laten; en daarom kwam het mij ook voor, dat het Pantheïsme van dezen boven het Materialisme van mirabeau of diderot, in den grond, niet zoo veel vooruit had. Kant behaagde mij beter, omdat deze, schoon hij de vrijheid onbewijsbaar achtte, nogtans beweerde, dat wij dezelve gelooven moeten. Inderdaad, dit komt mij volstrekt noodig voor, zullen zedelijkheid en Godsdienst | |
[pagina 790]
| |
voor den denker geene hersenschimmen worden. Wat de Heer sifflé empirische of ondervindelijke vrijheid noemt, schijnt mij niets meer toe, dan wat spinoza, het Système de la Nature en villaume natuurlijk ook overlaten; het is eene vrijheid bij vergelijking, zoo als het dier vrijer is dan de plant en de mensch weêr dan het dier, omdat wij, aan geene bepaalde leefwijze, aan geen instinct gebonden, voor allerlei vorming vatbaar, en rijker in denkbeelden, tusschen welke wij schijnbaar kiezen, elk geheel op onze wijze (zij het dan ook meer of minder oorspronkelijk) handelen. Want in den grond hangt toch deze handelwijze geheel af van omstandigheden buiten ons, als geboorte, ligchaamsgestel, opvoeding, verkeering, ontmoeting, lotsbedeeling of hoe het heeten moge. Ons gedrag, hetzij goed of kwaad, is slechts de slotsom dezer afwisselende toestanden en niet van onzen wil. Neen, onze vrijheid moet, gelijk men het gelieft te noemen, transcendentaal, boven alle stellige begrenzing of besturing door eene vreemde magt en invloed zijn, of zij is geene eigenlijke vrijheid. En valt deze ook moeijelijk te begrijpen of te verklaren, omdat wij toch altijd naar eenen zekeren grond, volgens eene of andere drijfveer handelen, die noodwendig buiten ons schijnt te moeten liggen; eenigermate, en zoo ver het voor ons noodig is, kunnen wij toch de mogelijkheid en wezenlijkheid van dezelve, mijns achtens, inzien. Ik heb dat in ditzelfde Tijdschrift reeds vóór jaren (1827, bl. 613) zoeken te betoogen, en ik kan, in het wezen der zake, slechts herinneren, wat ik toen gezegd heb. Wij zijn door de Godheid in staat gesteld, het zedelijk goede van het kwade te onderscheiden. Wij hebben eene wet in ons binnenste; de regter zit daar ten troon, om te gebieden of te verbieden, goed te keuren of te bestraffen. Hoe wij, middellijk of onmiddellijk, aan dit besef, dit gevoel, deze kennis geraken, doet niet ter zake - of het eene donkere opmerking is van hetgeen de verlichte rede duidelijker inziet, dan of het geheel een gegeven iets, een trek van het beeld der Godheid in ons | |
[pagina 791]
| |
is, onverschillig - wij bezitten het; geene verwildering of verbastering roeit het geheel uit. En wij kunnen deze onveranderlijke, onafhankelijke wet volgen of niet. Geene verlokking is zoo groot, die dit pligtgebod (als het gewigt op eene schaal) opweegt, of deszelfs regt van eischen vernietigt. Ziedaar de vrijheid! ziedaar den mensch op den kruisweg geplaatst, niet tusschen twee krachten, die hem, naarmate van derzelver meerder of minder gewigt, hier- of daarheen trekken, maar als een vrij man, om zijnen pligt te doen of te zondigen! Ik weet wel, dat dit pligtbesef, in de doorgaande handelwijze der menschen, vaak met andere drijfveren op gelijken voet geplaatst wordt; dat het hier zwaarder, daar ligter bij hen weegt; dat de minsten onzer daden geheel alleen en zuiver door hetzelve worden bestuurd, en dat de omstandigheden van onberekenbaar gewigt zijn, om den mensch het pad der deugd of der ondeugd te doen bewandelen. Doch, zij dwingen hem niet. En kenden wij de gansche geheime geschiedenis van den man, die geheel het slagtoffer van zijn lot en toestand schijnt te zijn, wij zouden ligt ontdekken, dat hij het toch eigenlijk zelf was, die, zoo niet den eersten stoot aan deze noodlottige omstandigheden gaf, toch op zekere punten, na beraad en met aarzeling, of met zeker woest geweld en stellig opzet, als in dien stroom sprong. Dan, nog eens, ik geef het toe, dat wij veelal het maaksel van ons levenslot zijn; dat wij, voor een groot, wie weet hoe groot gedeelte, in vrijwillige slavernij verkeeren, en dat er voor den Alwetende, den Schepper, Onderhouder en Bestuurder van alles, niet veel meer dan eene middellijke kennis noodig is, om elks handelwijze te voorzien; waardoor dan ook zijn bestuur van alle belemmering door de menschelijke vrijheid gereedelijk zou ontslagen zijn. Doch, schoon ik toegeef, bezwaarlijk eene andere dan deze middellijke voorwetenschap te kunnen denken, ik meen daarom geen regt te hebben, om den Onbegrijpelijke binnen zoodanige grenzen te beperken. Gewis, Hij weet alles en Hij bestuurt alles. Ook 's men- | |
[pagina 792]
| |
schen daden en derzelver gevolgen staan in zijne magt. Hij leidt ons, den een' langs deze, den ander' langs gene paden. En zijn oordeel zal regtvaardig zijn. Deze gedachten bied ik UEds. aan, om ze, indien gij het goedvindt, te plaatsen, den geachten steller van genoemde Verhandeling ter beproeving, maar vooral ook, om de verkeerde gevolgtrekking, die ligt door dezen of genen daaruit zou kunnen worden afgeleid, naar vermogen tegen te gaan, en dat bolwerk van alle deugd en godsdienstig vertrouwen, gelijk ik achte, de zedelijke vrijheid van den mensch, tegen alle gevaar, vooral van nieuwere wijsgeerige begrippen, te helpen verdedigen. Ik ben met de meeste hoogachting
A........, 19 Nov. 1839.
|
|