Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1839
(1839)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 785]
| |
Mengelwerk.Welke titel komt den predikanten toe?(Uit eenen Brief aan den Weleerw. Heer H.)
Veelgeachte Vriend en Medebroeder!
Het opschrift van mijn antwoord lezende, vindt gij het zeker vreemd, dat ik u den titel van ‘zeer geleerd’ onthoude, waarmede uw brief mij vereerde, en waarop gij wederkeerig een onbetwistbaar regt schijnt te hebben. Welligt stijgt zelfs die bevreemding ten top van verontwaardiging, als ik u in vollen ernst betuige, zulks met opzet te hebben nagelaten, omdat de titel van zeer geleerd u, immers vooralsnog, niet toekomt. Verre zij echter (en dit strekke tot een' voorloopigen afleider uwer verbolgenheid) de allerminste verdenking van uwe uitstekende kunde, en niets wil ik afdingen op den hoogen en welverdienden lof, welken uwe belangrijke schriften, bij deskundigen, verworven hebben en nog steeds blijven wegdragen. Doch dit geeft mij nog geene vrijheid, om u, als Predikant, zeer geleerd te noemen. Ik weet wel, dat schier alle Predikanten, in de Boekzaal en bijzondere brieven, met dien eeretitel pronken; maar, mijns inziens, zonder grond. Mij dunkt, wij moesten al zeer tevreden zijn, dat men ons, wegens den aard onzer bediening, eerwaardig of zelfs weleerwaardig noemt. En ik zie niet, hoe het zeer geleerde in ons algemeen uithangschild te pas komt. Een Evangeliedienaar behoort wel niet ongeletterd te wezen, maar als hij volstrekt zeer geleerd moest zijn, dan ben ik zeker, dat men mij nimmer tot de predikdienst zou hebben toegelaten. Gelukkiglijk echter hebben mijne keurmeesters in Duitschland en NederlandGa naar voetnoot(*) het niet zóó, naauw genomen. En hoezeer, | |
[pagina 786]
| |
sedert de nieuwe inrigting van ons kerkbestuur, de keur doorgaans scherper is dan vroeger, (wanneer wel eens brekebeentjes, die veeleer schapen konden wezen dan herders, uit al te groote barmhartigheid toegelaten werden) schijnt men echter, ook heden nog, met eene zeer middelmatige geleerdheid te kunnen volstaan. Trouwens een Candidaat, of Predikant, behoeft juist geene Doctorale geleerdheid te bezitten, en bij de meesten zal die ook wel ontbreken. Doch zelfs aan hen, die in dezen eene gunstige uitzondering maken, (en daaronder reken ik ook u) komt geenszins de titel van zeer geleerd toe, zoo lang zij niet, als zoodanigen, gekeurd en geijkt zijn. - En wie zijn de wettige keur- en ijkmeesters? Niet elk bijzonder persoon, zelfs niet het algemeen gevoelen; maar de aangestelde gezagvoerders. De kerkbesturen doen uitspraak over iemands geschiktheid tot de predikdienst, en dienvolgens over het regt, om weleerwaardig genoemd te worden. En vandaar dan ook, dat zij, die van de predikdienst ontzet worden, den eeretitel van weleerwaardig dadelijk verliezen. - Maar de Akademische Faculteiten zijn de keur- en ijkmeesters van de zeer geleerde mannen; hetzij ten gevolge van een Doctoraal examen, of eershalve. Alwie nu deze keur mist, kan, naar mijn inzien, al bezat hij wezenlijk de zeldzaamste geleerdheid, geene aanspraak maken op den eeretitel van zeer geleerd. Er zijn, inderdaad, Predikanten van uitstekende geleerdheid, die zelfs een' Professoralen leerstoel waardiglijk zouden kunnen bekleeden; maar zoolang zij tot het Hoogleeraarschap niet dadelijk aangesteld zijn, noch de Doctorale keur hebben, zou ik, door hen als hoog- of zeer geleerd te begroeten, mij onvoegzaam vermeten, in de regten der wettige keurmeesters te vallen. En ziedaar, Vriend! waarom ik ook u, ondanks uwe grondige geleerdheid, den titel van zeer geleerd onthoude. | |
[pagina 787]
| |
Voldoet u mijne redenering niet, en vreest gij zelfs, dat ook anderen mijn voorbeeld zullen volgen; welnu, dit bezwaar kan gemakkelijk verholpen worden. Wend u slechts aan het bekende kantoor; of, zoo ge de kosten en moeite van het examen ontziet, ga dan maar voort met uwen letterkundigen arbeid, en vergeet ook niet, een bewijs te geven, dat de praecepta styli bone Latini u geenszins vreemd zijn. Welligt vereert men u dan weldra met het Diploma van Doctor in de Godgeleerdheid of Wijsbegeerte. En gebeurt dat, dan zal ik de eerste zijn, die u als zeer geleerd begroet. Doch, zoo lang ge mij niet, met goede gronden, van het tegendeel overtuigt, houde ik vol, dat de eeretitel van zeer geleerd u evenmin, als mij en andere ongegradueerde Predikanten, toekomt, en gij dien nimmer, ten zij op de zoo even genoemde voorwaarde, van mij te wachten hebt. En in allen gevalle - hoe gij ook zelf daarover moogt denken - verzoek ik u stellig, mij voortaan van die onverdiende eere, welke ik ligt voor spotternij zoude houden, ganschelijk te verschoonen. Dikwijls kwam bij mij de wensch op, dat wij van de Franschen - in stede van hunne wufte moden en zedelooze gebruiken na te apen - de loffelijke gewoonte van eenvoudige titels overnamen.Ga naar voetnoot(*) Maar zoo lang dit niet geschiedt, dient men elk een, naar stand en betrekking, onderscheidenlijk te bedeelen; en zou het dus even zeer onvoegzaam zijn, de gewone Predikanten met de Doctorale mannen op gelijke hoogte te plaatsen, als de ongegradueerde Notarissen enz., tegelijk met de Meesters in de Regten, weledelgestrenge Heeren te noemen. Of behooren de laatstgenoemden niet iets vooruit te hebben?Ga naar voetnoot(†) | |
[pagina 788]
| |
Vroeger heb ik mogelijk zelf wel eens ongeijkte Predikanten - gij weet, wat ik er door versta - schriftelijk aangesproken als zeer geleerd; maar dan geschiedde zulks óf uit inschikkelijkheid omtrent het vrij algemeen gebruik, en om eene ongunstige verdenking voor te komen, óf wegens onzekerheid omtrent hunnen Doctoralen graad. Trouwens, in het laatste geval, acht ik het beter, iets te veel, dan te weinig, te geven. Doch, met uitzondering van dit laatstgenoemde geval, heb ik vast besloten, aan geene andere dan geijkte Predikanten den titel van zeer geleerd te geven, al overtroffen zij de graadbezitters in uitbundige geleerdheid. En zoo weet gij dan, Vriend! mijne gedachten over de onderhavige zaak. Mogten ook anderen zulks vernemen, opdat, in voorkomende gevallen, niemand mij te onregte verdenke. Doch, hoe gij en anderen er over mogen denken, ik voor mij begeere geenszins met onverdiende paauwenveêren te pronken.
Laren, bij Zutphen, Nov. 1839.
|
|