Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1839
(1839)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 157]
| |
Mengelwerk.Over de echtheid der gedichten van Ossian.(Vervolg en slot van bl. 121.)
Middelerwijl waren de bewijzen voor de echtheid, tot wier opsporing de Hooglandsche Maatschappij hare uiterste pogingen deed, nog al vermenigvuldigd. De Hooglander hugh macdonald, op het eiland Zuid-Uist, leide, in tegenwoordigheid van verscheidene achtingwaardige lieden, de stellige getuigenis af, dat er oneindig meer gedichten van ossian in de Hooglanden en Hebriden schuilen, dan macpherson gezegd werd vertaald te hebben, en zelfs bij menschen, die macpherson nooit hebben hooren noemen en geen woord Engelsch kennen. Hoezeer de gedichten van ossian in alle die streken niet overal letterlijk overeenkwamen, is die overeenkomst toch in het wezen der zaak volkomen, zoodat er geen gedicht in het geheele land is, dat met het andere kwalijk strookt, en de bekwaamste Geleerde kan die, uit hoofde der geheel éénige en aan de taal eigene schoonheid, niet volkomen naar waarde vertalen, veel minder eene vertaling naar behooren weder in de grondtaal terugbrengen. Hij vermeldt ook de Barden, die nog in zijnen tijd bij de macdonalds en anderen werden gehouden. ‘Duizenden kunnen nog enkele stukken uit ossian opzeggen, naar mate die den meesten indruk op hen gemaakt hebben.’ Hij verklaarde, zekeren mac codrun, drie weken achtereen, avond op avond, gedichten te hebben hooren opzeggen, zonder die eene enkele maal te herhalen; terwijl het huis vol mannen, vrouwen, grijsaards en kinderen was, om naar die betooverende klanken te luisteren. Ook genieten de Hooglanders over 't algemeen een lang leven, zoodat de overlevering dezer gedichten minder | |
[pagina 158]
| |
menschengeslachten vereischte, dan men oppervlakkig zou denken. Dezen zelfden hugh macdonald sprak de Duitsche reiziger soltau op het eiland Zuid-Uist, den 22 Augustus 1804. Hij verstond geen woord Engelsch, en niet dan zijne landtaal en Iersch. Dadelijk zeide hij uit het hoofd een stuk van een lijkdicht van ossian, Diarmada, op, en betuigde, van zijne kindschheid af met ossian's gedichten en kernspreuken uit dezelve te zijn gemeenzaam geweest. Het lied, dat hij zoo even had opgezegd, kende hij sedert zijn vijftiende jaar, nu tweeenzestig jaren geleden; zijn leermeester van hetzelve was 80 jaren oud geweest, en had het voor zijn' vader, wanneer hij te bed ging en opstond, gezongen. (Macpherson had deze gedichten uit diens eigen' mond opgeschreven.) Macpherson was ook op Zuid-Uist geweest, om gedichten te verzamelen, doch werd bespot, omdat hij het Galisch zeer slecht sprak. Ook noemde de oude macdonald verscheidene zware misslagen in ossian's vertaling op, waarvan hij gehoord had. Volgens het getuigenis der volksverhalen, had ossian vóór de invoering der Christelijke Godsdienst geleefd.Ga naar voetnoot(*) - Archibald fletcher leide voor een' Vrederegter op den 19 Januarij 1807 getuigenis af, dat hij aan den Secretaris der Hooglandsche Maatschappij eene verzameling van Celtische gedichten, te zamen 294 bladzijden groot, had ter hand gesteld, van welke gedichten afschriften uit zijnen mond waren vervaardigd. Sommige dier gedichten had hij veertig of vijftig jaren te voren van buiten geleerd, en daartoe behoorde het gedicht Darthula, ook door macpherson overgebragt. Nog eene menigte getuigenissen van malcolm, macpherson, ewan macpherson, alexander morison, lachlan macmurrich en anderen, bewijzen zoo klaar als de | |
[pagina 159]
| |
dag het bestaan van Galische handschriften, bevattende gedichten van ossian (althans volgens de aloude en algemeene overlevering), die zij gedeeltelijk gezien, gedeeltelijk zelve aan macpherson op zijne reis, of naderhand aan de Maatschappij, hadden ter hand gesteld. Het zal niet noodig zijn, hieromtrent in bijzonderheden te treden. De Hooglandsche Maatschappij heeft daarvan uitvoerige berigten medegedeeld. Kapt. morison zegt met krijgsmanskracht: Macpherson kon even zoo goed de Profetiën van jesaias opgesteld, of het eiland Skye geschapen, als eenig gedicht hebben vervaardigd, zoo als één van ossian!Ga naar voetnoot(*) Maar het stelligste bewijs voor de echtheid kwam niet uit Schotland. Wij hebben vroeger gezien, dat, ten tijde der dweepzieke Hervormers in dat Rijk in de zestiende Eeuw, eenige letterschatten uit het eiland Iona naar Rome, andere naar Douai in Frankrijk, waar de Roomschgezinde Schotten een Collegie hadden, waren geborgen. In de laatstgemelde plaats nu bevond zich ook een Exemplaar van ossian in zijne eigene taal. Deze gedichten waren verzameld en geschreven door den Geestelijke john farquharson, die zich omstreeks 1745 zelf te Strathglass, in de Noordelijke Hooglanden, ruim 30 jaren lang ophield. Met behulp eener Dame (Mevr. fraser) leerde hij namelijk grondig het Galisch, en ook die gedichten kennen. Dit handschrift nam hij met zich naar Douai, waar hij aan het hooger onderwijs werd geplaatst, en liet hetzelve aan het Collegie, toen hij die Stad in 1773 verliet. De Heer sinclair, lid der Hooglandsche Maatschappij, deed in 1806, toen men ijverig bezig was met den druk van macpherson's handschrift, daaromtrent onderzoek bij den te Edinburg wonenden Roomschen Bisschop ca- | |
[pagina 160]
| |
meron, die hem antwoordde, dat zijn ambtsbroeder macgillivray de bewuste stukken tallooze malen met die van macpherson's vertaling had vergeleken, en dat alle deskundige Schotten te Douai meenden, dat het handschrift alle de stukken van de laatstgenoemde vertaling omvatte, maar dat deze verre bij de kracht en schoonheid van het oorspronkelijke te kort schoot. Telkens kon men ieder gedeelte der vertaling in het oorspronkelijk handschrift terugvinden, ook de geheele heldendichten van fingal en temora: maar in dat handschrift waren nog meer dichtstukken, die men zich beklaagde, dat macpherson niet had overgebragt. Na het vertrek van farquharson kwam het handschrift in handen van onderscheidene jonge lieden, die de taal niet verstonden; het werd dus verwaarloosd, en zelfs werden er bladen uitgescheurd, om het vuur aan te maken. (Zoo er nog iets van was overgebleven, zullen de Fransche Republikeinen in de tijden van het Vandalismus wel voor de vernietiging, even als van zoo vele andere kostbare overblijfselen der Oudheid, hebben gezorgd.) Ondertusschen zou, volgens den Kunst- en Letterbode van 1818, No. 46, te Douai een handschrift der gedichten van ossian (waarschijnlijk wel dat van farquharson) ontdekt zijn, waarvan echter later niets is gebleken. Bij nader onderzoek bleek het, dat farquharson menigmaal die gedichten gelijk gesteld had met die van homerus en virgilius, doch beweerde, dat macpherson den zin menigmalen gemist had. Voorts had farquharson nimmer van macpherson hooren spreken, vóór het zien zijner vertaling. Het handschrift van Mevrouw fraser, naar hetwelk farquharson het zijne schijnt te hebben overgeschreven, geraakte door haren zoon, die ook een liefhebber van het Oud-Schotsch was, naar Amerika; doch deze, zich in den vrijheidsoorlog voor Engeland verklaard hebbende, werd door de Republikeinen gevangen, in den kerker geworpen, en het handschrift ging verloren. | |
[pagina 161]
| |
Het eenige dus nog bestaande handschrift der gedichten, dat van macpherson, werd nu met de uiterste zorg door de Commissie der Hooglandsche Maatschappij voor de drukpers gereed gemaakt. Jammer, dat, gelijk reeds boven gezegd is, verscheidene stukken van het oorspronkelijke door macpherson, waarschijnlijk gedurende zijn verblijf in Amerika, zijn verloren geraakt! Het was niet gemakkelijk, eenen corrector der proeven te bekomen; eindelijk vond men dien in den geleerden Schrijver eener Galische spraakkunst, den Heer stewart, in Perthshice. Het opzenden der proeven, zoo verre uit Londen, veroorzaakte nieuw oponthoud, tot eindelijk het werk in 1807, in 3 zware boekdeelen groot 8vo, het licht zag. Het was voorzien met belangrijke vertoogen over de echtheid der gedichten van ossian door sinclair en mac arthur, beiden leden der Commissie tot de uitgave, en waaruit wij zeer veel ontleend hebben, daar alles op echte bescheiden rust; met eene vertaling van cesarotti's verhandeling over ossian, verrijkt met belangrijke aanteekeningen van den vertaler mac arthur; eindelijk behelsde het den ouden Schotschen tekst, met eene woordelijke en daardoor zeer stijve en onbehagelijke Latijnsche vertaling. Nu scheen er aan alle eischen voldaan, en redelijkerwijze niets meer te wenschen over te zijn, toen juist een man, die anders niet tot de bestrijders der echtheid behoort, met eene bedenking ter bane kwam, die men bijkans slechts behoeft te hooren, om ze voor ongerijmd te verklaren. Het is bouterweck, die, in zijne Geschiedenis der Letterkunde bij de nieuwere Volken, (VII. s. 371) met zoo vele woorden zegt: ‘Door de uitgave der Gezangen van ossian in de Ersische taal, waaruit macpherson die overgebragt wil hebben, is voor derzelver echtheid volstrekt niets bewezen; want de man, wiens tweede moedertaal de Ersische (Galische) was, kon een gedicht, naar welgevallen, even zoo ligt in deze taal, als in de Engelsche, ter neêrschrijven.’ Het schijnt, dat bou- | |
[pagina 162]
| |
terweck dit zeer oppervlakkig, en zonder eens de moeite te doen van de nieuwe uitgave, althans de vertoogen, te lezen, heeft ter nedergeschreven. Immers, wij hebben boven gezien, dat personen, gemeenzaam met de Galische taal, den tekst dier stukken verre boven de vertaling van macpherson keurden; zij kenden dus dien tekst vóór de uitgave, en niet enkel kleine fragmenten, maar geheele uitgebreide gedichten, zoo als wij boven gezien hebben. Doch wij hebben tegen bouterweck's gevoelen nog vier onomstootelijke gronden. Vooreerst de onmogelijkheid, om zoo vele gezangen, die, volgens bevoegde regters, in uitgebreidheid homerus of virgilius evenaren; om in den korten tijd van twee jaren twintig heldendichten of groote heldenzangen, te zamen 15,000 verzen, niet slechts te vertalen, maar te vervaardigen, en dan weder in het Galisch over te brengen, (want terstond na zijne reis heeft macpherson den tekst in het oorspronkelijke aan sommige personen doen zien.) Deze onmogelijkheid komt nog sterker uit in een' persoon, die noch vroeger noch later goede verzen in het Engelsch, en nooit verzen in het Galisch gedicht had, en die de taal zelfs niet goed verstond; immers wij zagen, dat hij te Zuid-Uist bespot werd, omdat hij het Kaledonisch zoo slecht sprak. Vele Hooglanders herkenden in ossian's vertaling de stukken, die zij hem hadden ter hand gesteld, doch veel minder krachtig dan in het oorspronkelijke, dat zij hadden. Nu wordt de tekst, door de Maatschappij uitgegeven, voor veel dichterlijker, eenvoudiger en zaakrijker gehouden, dan de wel eens met epitheta overladene vertaling. Zou nu een Dichter de kopij van een origineel, de in het Galisch overgebragte Engelsche gedichten, eenvoudiger kunnen maken, en juist in alles bij kenners meer naar een oorspronkelijk doen gelijken? Neen! al onderstelt men bij macpherson de zelfverloochening, om bij al den lof, dien geheel Europa aan zijne gedichten toezwaaide, in plaats van scheppend Genie, vertaler te willen heeten: zulk een duizendkunstenaar was hij niet, om eens- | |
[pagina 163]
| |
deels al wat in Europa kennis aan dichtvuur en locale zeden had, en aan den anderen kant de Barden en grijsaards, die ossian's taal volkomen kenden, te bedriegen. ‘Het zou,’ zegt ahlwardt teregt, ‘even zoo waarschijnlijk zijn, dat een Latijnsch leerling der tweede klasse gedichten maakte, welke men voor die van homerus of virgilius kon doen doorgaan, en waarmede inderdaad de geleerde wereld misleid zou worden, of dat de ellendige Latijnsche vertaling van homerus, die bij de oudere uitgaven gevonden werd, het oorspronkelijke, en het Grieksch de vertaling ware.’ (Wel wat sterk uitgedrukt!) Doch ten andere: hoe zouden zoo vele onbesprokene lieden, die allen getuigen, de een, (gelijk lachlan macpherson) dat hij zijnen naamgenoot in het opzoeken vergezeld heeft, en zelf veel uit den mond van grijsaards, veel uit oude handschriften overgeschreven en met de vertaling heeft vergeleken; de ander, dat hij Galische stukken zelf aan den Heer james macpherson heeft ter hand gesteld; weder anderen, en daaronder lieden, die noch Engelsch noch den persoon van macpherson vroeger kenden, dat zij in macpherson's overzetting hunne oude volksliederen, althans zakelijk, geheel hebben herkend: hoe zouden die allen een snood complot tegen het Publiek hebben gesmeed, om Europa te bedriegen? Immers anders zijn hunne deels geregtelijke uitspraken bij geene mogelijkheid met het gevoelen van bouterweck overeen te brengen. Hier komt nu nog bij de uitspraak der Roomsche Geestelijken uit Douai, die een' gelijktijdigen Galischen tekst van ossian vermelden, welke met 's mans vertaling zoo juist overeenkomt, en het slechts in verhevenheid en hooge poëzij daarvan wint. Dit zou toch wel een toeval zijn, dat zeer na aan een wonderwerk grensde, indien juist deze zelfde aanmerking, door de Schotsche Jezuiten nopens hunnen tekst gemaakt, toepasselijk ware op de vooronderstelde Galische overbrenging door macpherson van zijn Engelsch. En dit is toch wezenlijk het | |
[pagina 164]
| |
geval. Wij willen zekerlijk niet zoo verachtelijk van macpherson's vertaling spreken als ahlwardt, die zegt, dat elke bladzijde der vertaling, met het origineel vergeleken, van misslagen, soms van den bespottelijksten aard, krielt; maar wanneer wij b.v. de aanspraak aan de Zon, gelijk zij in macpherson's vertaling en in de letterlijke der Commissie van de Hooglandsche Maatschappij gevonden wordt, vergelijken, zullen wij toch de eerste min gelukkig verfraaid of liever opgeschikt, de tweede veel krachtiger en eenvoudiger vinden. Daar dit stuk kort is, willen wij het naar macpherson en naar de Commissie, (hoewel beide door deze nieuwe overbrenging in eene derde taal geweldig moeten verliezen) zoo getrouw als ons mogelijk is, hier ter neder zetten: | |
Macpherson.‘O gij, die daar boven wentelt, rond als het schild mijner Vaderen! van waar zijn uwe stralen, o Zon! uw eeuwigdurend licht? Gij komt voort in verhevene schoonheid; de starren verbergen zich aan den hemel; de maan, koud en bleek, daalt in de westersche golven, maar gij zelf beweegt u alleen. Wie kan van uwen loop tot medgezel strekken? De eiken der bergen vallen, de bergen zelve vervallen met de jaren, de oceaan krimpt in en groeit weder aan, de maan zelve verliest zich aan den hemel, maar gij zijt voor eeuwig dezelfde, en verheugt u in den glans van uwen omloop. Wanneer de wereld met stormen verduisterd is, wanneer de donder rolt en de bliksem schiet, dan ziet gij in uwe schoonheid ver boven de wolken, en lacht om den storm. Maar op ossian ziet gij vergeefs ter neêr; hij ziet uwe stralen niet meer, of uw blonde hair op de oostelijke wolken golft, of dat gij beeft aan de poorten van het Westen. Maar gij zijt misschien, gelijk ik, voor een' tijd; uwe jaren zullen een einde nemen; gij zult in uwe wolken slapen, achteloos omtrent de stem van den morgen. Juich dan, | |
[pagina 165]
| |
o Zon! in de kracht uwer jeugd! de ouderdom is donker en onbevallig; hij is gelijk het flikkerende licht der maan, wanneer zij schijnt door gebrokene golven en de mist op de heuvelen rust; de adem van den noordewind is op de vlakte; de reiziger huivert op het midden van zijne reis.’ | |
De Commissie der Maatschappij (letterlijk naar het Galisch.)‘O gij, die daarboven reist, rond gelijk het volle, harde schild der magtigen! vanwaar zijn uwe ongerimpelde stralen, uw licht, dat eeuwig duurt, o Zon? Gij komt voort in uwe magtige schoonheid, en de starren bedekken haar' loop; de maan, met de bleeke schijf, beslaat den hemel en bedekt zich onder eene wolk in het Westen. Gij zijt op uwe reis alleen; wie durft u naderen? De eik valt van den hoogen berg, de steenhoop en de oprijzende klip bezwijken onder den ouderdom; de oceaan heeft eb en vloed, de maan is daarboven aan den hemel verborgen, maar gij alleen zijt altijd zegevierend en verheugt u steeds in uw eigen licht. Wanneer de storm de wereld rondom verduistert, met fellen donder en doordringenden bliksem, dan ziet gij onder dat woeste geweld in uwe schoonheid ter neêr, en glimlacht onder het rumoer des hemels. Maar voor mij is uw licht te vergeefs, want ik kan uw gelaat nimmer zien, hetzij gij uwe gulden lokken op het gelaat der golven in het Oosten uitspreidt, of in het Westen, bij uwe donkere poort aan de wereldzee, beest. Maar misschien zijt gij, gelijk ik, den eenen tijd magtig, den anderen zwak; misschien haasten zich onze jaren, van het uitspansel afglijdende, te zamen naar het einde. Verheug u dan, o Zon! terwijl gij nog sterk zijt, in uwe jeugd! Treurig en onaangenaam is de ouderdom, gelijk het ijdele licht der maan aan den hemel, wanneer zij uit de wolken op het veld schijnt, en de graauwe mist op de helling des heuvels rust, wanneer het geblaas | |
[pagina 166]
| |
uit het Noorden op het veld wordt bespeurd, en de reiziger treurig en langzaam daar heengaat.’ Nog eenige proeven uit het begin van den Fingal mogen tot verder bewijs strekken: | |
Macpherson.‘Cuthullin zat bij Tura's wal, bij den boom met den ruischenden klank. Zijne speer leunde tegen eene rots; zijn schild lag op het gras aan zijne zijde. Te midden zijner gedachten aan den magtigen cairbar, eenen held, door het Opperhoofd in den oorlog verslagen, komt de bespieder des Oceaans, moran, fithil's Zoon. ‘Rijs,’ zegt de jongeling, ‘cuthullin! rijs! Ik zie de schepen van het Noorden. Velen, Opperhoofd der mannen, zijn de vijanden, velen de helden van den op de zee gedragenen swaran!’ - ‘Moran, fithil's Zoon,’ hernam de held met het blaauwe oog, ‘altijd siddert gij; eene vrees heeft den vijand vermeesterd. Het is fingal, de Koning der woestijn, met hulp voor het groene Erin der stroomen!’ ‘Ik zag hun Opperhoofd,’ zeide moran, ‘rijzig als eene schitterende rots. Zijne speer is een verwelkte pijnboom, zijn schild de rijzende maan. Hij zat op den oever, gelijk eene nevelwolk op den stillen heuvel. Velen, Hoofd der Helden, zeide ik tot hem, velen zijn onze handen ten oorlog. Wel wordt gij de Magtige genaamd, maar vele sterke mannen worden ook van Tura's door den wind bestookte wallen gezien. Hij sprak, als eene golf op eene rots: Wie vertoont zich in dit land gelijk ik?’ enz. | |
Thomas Ross (woordelijk naar het oorspronkelijke.)‘Cuthullin zat bij Tura's wal, in het lommer van een' ruischenden boom. Zijne speer leunde tegen de rots met de holen, zijn groot schild aan zijne zijde op het gras. De gedachten des legerhoofds waren aan cairbar, eenen held, door hem in den oorlog ver- | |
[pagina 167]
| |
slagen, toen de bespieder des Oceaans kwam, de snelle, hoogopspringende Zoon van fithil. ‘Rijs, cuthullin, rijs! Ik zie eene magtige vloot van het Noorden. Haast, haast u, hoofd van het feest! Groot is swaran, talrijk zijn heir.’ - ‘Moran,’ hernam de held met de blaauwe oogen, ‘gij zijt zwak en siddert altijd! In uwe vrees is de vijand talrijk. Zoon van fithil, het is fingal, het hooge krijgshoofd der donkere heuvelen.’ ‘Ik zag hun Opperhoofd,’ sprak moran; ‘de held is gelijk eene rots, zijne speer als eene den op de rotsklip, zijn schild als de rijzende maan. Hij zat als eene rots op den oever, als de nevel op gindschen heuvel. Geleider der vreemdelingen, talrijk zijn de driftige strijders, die met u oprijzen, onversaagde strijders met vertwijfelde slagen, wier zwaarden scherp zijn in de worsteling der helden; maar talrijker nog zijn de magtige helden, die het door de winden bestookte Tura omringen.’ ‘Het krijgshoofd hernam, als de branding op eene rots: ‘Wie is in dit land met mij te vergelijken?’ Men zal terstond in de vertaling van macpherson de wegneming van het meer of min aanstootelijke voor den hedendaagschen lezer hebben opgemerkt, zoo als de herhaling van het woord rots en rotsklip; en in de eerste aanspraak van moran, wiens rede dadelijk ingevoerd wordt, zonder de voor het wél verstaan noodzakelijke bijvoeging (zeide ik.) Dus ook, eenigzins verder, spreekt cuthullin: | |
Macpherson.‘Ga,’ Zoon van fithil, ‘neem mijne speer, sla op semo's helklinkend schild; het hangt aan Tura's knarsende poort. De klank des vredes is zijne stem niet. Mijne helden zullen hooren en gehoorzamen!’ Hij ging, hij sloeg op het gewelfde schild; heuvels en rotsen antwoordden. De klank verspreidt zich langs het bosch; de herten springen op bij het meir der | |
[pagina 168]
| |
reeën. Curach springt van de weêrgalmende rots, en counal met de bloedige speer! Congal's sneeuwwitte borst klopt hoog; favis Zoon verlaat de donkerbruine hinde. Het is het oorlogsschild, zegt ronnar; cuthullin's speer, zegt lugar! Zoon der Zee, gord uwe wapenen aan! Calmar, ligt uw klinkende zwaard op! Rijs, geduchte held puno, rijs! en gij, cairbar, van uwen rooden boom te Cromla! Buig uwe knieën, eth! daal neder van Lena's stroomen, ca-olt; strek onder 't gaan uwe zijde uit langs het windgeblaas van Mora's heide; uwe zijde, blank als het schuim der bruisende zee, door de donkere winden op het rotsige Cuthens gestort. Nu zag ik de helden in den trots hunner vroegere daden. Hunne zielen worden ontvlamd door de gevechten van ouds, de daden van vroegere tijden. Hunne oogen zijn vuurvlammen; zij zoeken rollend de vijanden van hun land. Hunne magtige handen zijn aan hunne zwaarden; de bliksem schiet uit hunne stalen zijden.’ | |
Woordelijke vertaling van Ross:‘Ga, Zoon van fithil, grijp mijne speer, sla op semo's donker, somber schild; het is hoog op den wal der speren; zijn klank is niet het gefluister des vredes. Sla, fithil's Zoon, met spoed het schild van semo; roep onze helden uit de bosschen en wouden!’ Hij slaat met spoed op het gevlekte schild; ieder boschje, ieder woud weêrgalmt; de klank verspreidt zich snel door het geboomte; herten en reeën vliegen op in de heide; curtha springt van de weêrgalmende rots, en counal nadert met de welvertrouwde speer; favi verlaat de jagt der hinden, en crugal keert naar het beroemde Tura terug. Luister, ronan! daar is het oorlogsschild! cluthar! daar is het geroep van cuthullin! Kom van de zee, calmar, in uwe wapenen; luthar, verrijs! puno's Zoon, magtige strijder, en cairbar van het weêrgalmende Cromleae! buig uwe knieën, gastvrije fithi, en con- | |
[pagina 169]
| |
nac van Lena der stroomen! Ca-olt, strek uwe schoone leden uit, terwijl gij met spoed van Mora nadert, uwe leden, schooner dan het spattende schuim op het vlak eener stormende zee. Zie de krijgshoofden des roems, afdalende uit hunne kronkelende valleijen; hunne zielen branden om de daden van ouds te vernieuwen; hunne vlammende oogen rollen trotsch in het rond, om den donkeren vijand van Inis-fail te ontdekken; hunne magtige handen zijn aan hunne zwaarden geslagen; snelle bliksems schieten uit hunne wapenen.’ Niets hoort men hier van de knarsende poort, niets van het hooren en gehoorzamen der helden, een denkbeeld door macpherson ingevlochten. Bosschen weêrgalmen hier, geene rotsen en heuvelen. In vs. 161, 162 van het oorspronkelijke zegt connal tot cuthullin: ‘Verheugt de krijg uwe ziel, dan zal deze arm zwaard en speer opheffen.’ Macpherson breidt dit uit met te zeggen: ‘Is de krijg uwe keus, zoo verhef ik zwaard en speer; mijne vreugde zal zijn in het midden van duizenden; mijne ziel zal bliksemen door den nacht des gevechts!’ Zekerlijk zal ieder erkennen, dat het laatste de ruwe, maar verhevene kracht van een' Natuurdichter heeft, het eerste meer beschaafd, versierd en geschikt is voor lezers uit de achttiende Eeuw. Hoe zou het dan mogelijk zijn, dat macpherson eerst het bovenstaande in het Engelsch gedicht, en dan, ruwer, in het Bergschotsch had overgebragt; en dat hij alle die moeite om niet had gedaan, en, in weerwil der sterkste aanzoeken, zijne lettervrucht, die hem ongeloofelijken arbeid zou gekost hebben, niet in het licht had willen geven? Waartoe zou toch ook die geheele vertaling in het Bergschotsch gediend hebben, dan om den roem van macpherson, als oorspronkelijk Dichter, (dien hij zich misschien wel eens wilde laten aanleunen) geheel te vernietigen, daar schier niemand de wonderspreuk, dat hij ook het Galische gedicht had, gelooven zou? Neen! zoo tegen alle voordeel en roem aan liegt en bedriegt men niet! | |
[pagina 170]
| |
Wij meenen dus nu alle redelijke twijfelingen beantwoord, en de echtheid van ossian's gedichten genoegzaam gestaafd te hebben. Ten overvloede zullen wij doen opmerken, dat de plaatselijke ligging van Morven, Selma en andere streken van Noordelijk Schotland, die macpherson nimmer bezocht heeft, door ossian met eene treffende waarheid geschilderd zijn, zoodat, in weerwil van alle de veranderingen, die in zestien Eeuwen moeten plaats gehad hebben, de natuur aldaar nog gedeeltelijk dezelfde tooneelen vertoont. Semla, de Rijkszetel van fingal, schijnt, gelijk geheel Morven, in het Graafschap Argyle te hebben gelegen, waar men nog op den top eens heuvels sporen van uitgestrekte gebouwen vindt, onder anderen van een rond gesticht, waarschijnlijk het grootste. Nog ziet men er het witte strand, door den Dichter bezongen, en de rots, vanwaar men het hondengeblaf hoorde, gelijk men zulks in eenige oude gedichten van ossian, door smith ontdekt, leest. Op dezelfde wijze wordt de ligging van Selma of Toura (de Heer mac arthur houdt dit voor twee namen van dezelfde plaats) op eenen heuvel aan zee, volgens de oude dichtstukken, nog door de natuur bepaald. Nog bestaat de duistere heide van Lora, met hare vele steenhoopen, in den Carthon bezongen, bij het veer, waar Loch (het meir) Etine, of Eite, zich door eene engte in zee werpt. De waterval van Lora, wanneer bij ebbe de ingespoelde zee met een verdoovend gebulder terug en twaalf voet diep over de rotsen stroomt, (de grootste waterval in Schotland) wordt door ossian in den Carthon beschreven. ‘Duister en somber, o Held! zijn uwe gedachten, wanneer gij alleen zijt bij het bulderende Lora. Uw gemurmel, o Lora der stroomen! heeft de herinneringen van het voorledene in mijn geheugen teruggeroepen.’ En in den Fingal: ‘Dood was in zijne hand in den strijd; zijne kracht was als de vloed van Lora der heide.’Ga naar voetnoot(*) | |
[pagina 171]
| |
Dit alles ziet men in een' afgelegenen. bijkans nimmer (althans vroeger) bezochten uithoek van Schotland, en de volkomene overeenkomst tusschen het dichtstuk en de natuur is even zoo opmerkelijk, als die van Trojes omstreken, den Skamander en Simoïs, in de Ilias, en nog is de overeenkomst van ossian's liederen met de tooneelen, door hem bezongen, treffender en minder betwistbaar. Het tegenover Selma aan de zeeëngte tusschen het vaste land en het eiland Mull gelegene schiereiland Morven, hetwelk ook ontelbare malen in ossian's gedichten voorkomt, bevat eene menigte ronde gebouwen, doorgaans voor Druīden-tempels gehouden, zijnde, onder den naam van Cairns, kenschetsende blijken van het verblijf der Celten, waarvan er zoo vele in het Zuidwesten van Engeland en in het Noordwesten van Frankrijk voorkomen, en waaronder ook de geleerde westendorp onze Hunebedden wil hebben gerangschikt. Daar vindt men nog veel, dat ossian herinnert, maar niet zoo veel als te Selma. Doch men wil er nog cellen van den beroemden columba vinden; dus ten minste heet de plaats, waar de oudste kerk des lands staat, Cill-Collum-Kill (Columba-cel.) Zou dus de groote Zendeling, de Vader der Schotsche geleerdheid en van zoo veel Christelijke verlichting in Europa, ook het Vaderland van ossian hebben bewoond? Hoe waarschijnlijk wordt het dan, dat hij, zijne medehelpers en navolgers, een aantal gedichten uit dien ernstigen, verhevenen, gemoedelijken Zanger, die nergens de Afgoderij huldigde en slechts hooger licht ontbeerde, zullen hebben afgeschreven, en de kennis daarvan onder hunne leeken zoo niet bevorderd, ten minste vooral niet zullen hebben tegengewerkt! Maar hoe komt het dan, dat men thans nog zoo wei- | |
[pagina 172]
| |
nig handschriften en vooral mondelinge overleveringen meer onder de Hooglanders aantreft? Immers, anders ware het gemakkelijk, zich daarvan nog telkens, vooral bij den tegenwoordigen algemeenen reislust, te overtuigen. Doch de tijden zijn, vooral ten opzigte der Hooglanders, verbazend veranderd. Hunne Clans-Regering, het aanzien hunner hoofden of Lairds, die bijna willekeurig over hunne onderhoorigen - allen van denzelfden stam - konden beschikken; dit alles heeft inzonderheid door den opstand van 1745 ten voordeele van den Pretendent - door walter scott in den Waverley zoo uitnemend geschilderd - een' geweldigen stoot ontvangen. Men heeft aan die geheele inrigting, en daarmede aan het bestaan der nog overige Zangers en aan de geheele Galische taal, veel naauwere perken gezet. Thans vooral is de Engelsche taal, tot zelfs in Morven, in ossian's Vaderland, waar een macdonald, Heer der Eilanden, woonde en zijn hof hield, ingevoerd, en het schoolonderwijs begint er de oude mondelinge overlevering te vervangen. De Hooglanders zijn gedeeltelijk geene schaapherders meer; zij zijn als visschers op de kusten verplaatst, en weldra zal misschien van de zoo eigenaardige kenschetsende gebruiken en zeden van dit merkwaardige volk niet veel meer overig zijn. Hunne taal moge nog eenigen tijd duren; ook zij zal het lot onzer oude Friesche landtaal ondergaan, die nog ter goeder ure haren tolk in gysbert japix vond. Dan zal haar de gemeene man nog spreken, maar zij zal de liederen van Selma, de daden van fingal, ossian en oscar niet meer zingen; in de Hebriden en op de Grampische bergen zullen de toonen van het voorgeslacht verstomd zijn, en dan mogen wij mannen als macpherson, clark en smith dankweten, dat zij ons eenen nagalm van die verhevene klanken hebben doen hooren, en dat ossian nog leeft in de harten der beminnaren van het edele, groote en schoone! |
|