in orde zijn. Derhalve klimt hij den marmeren trap op, opent, zonder verderen omhaal en zonder aan te kloppen, de eerste deur, die hem voorkomt, en met de woorden: ‘Dag, jongens, daar ben ik!’ werpt hij zijn ranseltje af. Op hetzelfde oogenblik, echter, ziet hij in het rond, en zou bijna van schrik en schaamte door den grond gezonken zijn; want in eene groote en prachtige zaal zaten aan eene tafel eene menigte statige heeren in de kostbaarste kleeding. Hij bemerkte nu maar al te duidelijk, dat hij hier in 't geheel niet te regt was, en, zijn bundeltje weder opnemende, wilde hij wegsluipen. Maar op den wenk van een vriendelijk heer, die een groot gouden kruis op de borst droeg, trad een lakkei op hem toe, en vroeg hem, wie hij was en wat hij begeerde. Nu bekende onze smid, wat hem wedervaren was; men lachte, en ieder der aanwezigen legde op een bord, dat men deed rondgaan, een stuk gelds, tot dat het bijna geheel gevuld was, waarna het aan den verbaasden ambachtsgezel werd toegereikt. Dankbaar streek deze het geld op, en met een: ‘God loone het u, mijne lieve Heeren! Je hebt het mij toch niet kwalijk genomen?’ nam hij zijn afscheid. Toen hij nu, beneden op straat gekomen, dan eens het uithangbord met de sleutels en dan weder het ontvangene geld bezag, kon hij zich volstrekt niet rijmen, hoe het met de zaak gelegen was, tot dat een Weener burger hem onderrigtte, dat in dit huis de Pauselijke Nuntius zijn verblijf had, die, gelijk men weet, als Pauselijk wapen, de St. Pieters-sleutels boven de poort van het Hotel der Ambassade heeft.