Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1839
(1839)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 628]
| |
Met groot genoegen ziet Rec. het aantal van dichtbundels, die in de laatste jaren bij ons het licht hebben gezien, met deze verzameling van Gedichten vermeerderd. De zoogenoemde romantische school heeft daarenboven zoo vele en daaronder begaasde Dichters opgeleverd, dat het, ter voorkoming eener te groote eenzijdigheid in onze poëtische letterkunde, geenszins onbelangrijk is, dat er van tijd tot tijd Dichters optreden, die zich door trant en manier meer aan onze eigene groote voorgangers aansluiten. De invloed der Engelsche literatuur op de onze is in de laatste tijden zeer groot geweest. Rec., zelf een beminnaar der Engelsche letterkunde en een bewonderaar der Engelsche Dichters van onze eeuw, is er verre af, zich daarover te bedroeven. Wij hebben daaraan veel goeds te danken. Maar overdrijving is in alle dingen schadelijk. En zoo gaat het ook hier; zij zou onzer dichtkunde iets eentoonigs kunnen geven, eene eenzijdige rigting, waarover wij ons op den duur zouden beklagen. Met dat al bevelen wij onzen jongen Dichters de studie der Engelschen aan. Wij zonden wenschen, dat zij het vele en veelsoortige goede, bij dezen gevonden, navolgden en met hunne eigene oorspronkelijkheid vereenigden. Wij zouden wenschen, dat zij de gemakkelijkheid van walter scott, de stoutheid van byron, de zoetvloeijendheid van moore, de eenvoudige naïveteit van worthworth, de waarheid van teekening van crabbe trachtten over te nemen. Stelden zij zich onzen bilderdijk en da costa daarbij ten voorbeelde, wat versificatie, taal en woordenkeus betreft, zij zouden het voortreffelijke van vreemden en vaderlanders pogen te vereenigen; zij zouden met den geest des tijds medegaan, maar tevens bolwerken zijn tegen den wansmaak, die het onnatuurlijke en overdrevene tegenwoordig maar al te zeer huldigt. Rec. zou den Heere calisch, wiens Gedichten hij thans moet aankondigen, insgelijks de studie der zoo straks genoemde voorbeelden aanbevelen. Zij zouden op de verdere ontwikkeling van zijn waarachtig dichterlijk talent eenen goeden invloed kunnen hebben. Hij sluit zich door zijnen trant in vele stukken- aan onze groote meesters aan; maar er zijn in zijnen bundel toch ook stukken, gelijk bijvoorbeeld het eerste, die bewijzen, dat hij ook voor de zoogenoemde romantische poëzij niet weinige gaven bezit. De bundel, die thans voor ons ligt, heeft reeds groote | |
[pagina 629]
| |
verdiensten. Het is wezenlijk poëzij, meestal vrij van bombast, in goede, dikwijls krachtige, meestal zuivere taal uitgedrukt, en ook, wat de versificatie aanbelangt, gewoonlijk de blijken dragende van geoefendheid en ongemeenen aanleg. Er zijn dichterlijke gedachten en beelden, gelukkige beschrijvingen, in de kleinere stukken goed en natuurlijk gevoel. De groote aanmerking, die Rec. op de uitgebreidste dichtstukken in dezen bundel zou maken, is deze: zij zijn wat al te uitvoerig, te breedsprakig; de Dichter verstaat nog de kunst niet genoeg, om in weinige woorden veel te zeggen. Hij wil dikwijls de zaak ook te veel uitpluizen, de gedachten te veel ontleden. Als voorbeeld daarvan wijst Rec. den Dichter zelven op den eersten zang of het eerste gedeelte van het gedicht, de togt van heemskerk naar Gibraltar. Hij vergelijke dat eens aandachtig met het gedicht van den Heer bogaers, bl. 181-183; hij kan daaruit leeren, hoe eene wijze spaarzaamheid ter zijner tijde nuttig is. Bij calisch is de inleiding, hoe veel goeds ook bevattende, te lang en te gerekt. Bij voorkeur haalt Rec. dit voorbeeld aan, omdat de vergelijking met een ander hier het gemakkelijkst is. Wat vinding betreft, zou Rec. aan het eerste stuk uit den bundel, de togt naar Rusland, de voorkeur geven boven het zoo even aangehaalde. De vergelijking met bogaers is ook voor calisch ongunstig. De togt naar Rusland is een fraai stuk. Reeds de aanvang is gelukkig; de beschrijving van den stillen nacht in Parijs, en van napoleon, in den nacht zijne plannen beramende. In fiksche verzen wordt de optogt geschilderd, en de klaagzang, waarmede het eerste gedeelte eindigt, is waarlijk schoon. Wat de Dichter als schilder en beschrijver vermag, zien wij uit den tweeden zang, waar de brand van Moscou, de terugtogt, de Berezina enz. beschreven wordt. Dichterlijk is ook de laatste zang, napoleon op St. Helena stervende, en de wending, waarmede het gedicht eindigt, doet het hart van calisch eere aan. Veel schoons en voortreffelijks vinden wij ook in het herboren Holland, en na al de vaderlandsche stukken, in de laatste jaren geleverd, verdiende ook dit het licht te zien, omdat, gelijk de Dichter teregt te verstaan geeft, het zich door toon en strekking boven eigenlijke gelegenheidsverzen onderscheidt. Maar toch ook hier, gelijk in het Wereldburgerschap, vindt Rec. de te groote uitvoerigheid, die hij straks gispte. Het ontbreekt beiden anders niet aan poëzij. | |
[pagina 630]
| |
Het Wereldburgerschap toont ook, dat de Dichter siksche alexandrijnen kan maken, gelijk hij in het algemeen de door hem gekozene voetmaten meester is. Onder de fraaiste stukken telt Rec. het vers aan da costa. Daarin is warmte en gloed, gang en gevoel, en het is een stuk, den Dichter waardig, aan wien het gerigt is. Hoort slechts den aanhef: Waar zijt gij, die op gouden cithersnaren
't Oorspronklijk schoon der poëzij herschiept,
Het bruisend lied van Salems harpenaren
Met d'oude kracht en gloed te voorschijn riept;
Gij, door natuur bestemd tot meer dan zanger,
Tot eindloos meer, tot ziener en proseet,
Wiens borst, van 't vuur der echte dichtkunst zwanger,
Den psalm van 't Oost in 't West weêrgalmen deed.
of het slot: Verrijs! Schud af de langgetorschte keten;
Wij juichen toe bij ieder schoon akkoord,
Ook dan wanneer 't geloof van ons geweten
Vaak in uw leer een droeve wanklank hoort.
Grijp aan de harp en laat uw zangen vloeijen!
Verhef u in de bovenaardsche sfeer!
Doe hart en ziel in heilige aandrift gloeijen;
Verbaas, sleep weg! en wees da costa weêr!
Wij wenschen den Heere calisch geluk met zijnen welgeslaagden eersten bundel. Wij verwachten meer en nog beter van hem. Wij zouden hem vooral de studie van byron aanbevelen, om kortheid en kracht van uitdrukking te leeren. Aan historische vinding ontbreekt het hem ook wel eens; het meest is hij op zijn eigen veld, als hij zich in bespiegelingen verliest of beschrijvingen geeft. Eene gunstige ontvangst bij velen wordt dit boek toegewenscht, dat netjes uitgevoerd en met een fraai vignet is voorzien. |
|