dit onderwerp door velen ter sprake gebragt is, daarin te zoeken schijnt, dat dit werk te voren doorgaans aan cicero toegeschreven werd, doet hij (Cap. I) eene korte opgave van de verschillende gevoelens der latere Geleerden daaromtrent, en handelt (Cap. II) bijzonder over de gissing van schutz, die het aan gnipho, eenen leermeester van cicero, toeschrijft, welke hij tracht te wederleggen. - Hierop zou men verwachten, dat hij tot het voorstellen van zijn eigen gevoelen zou overgaan; maar hij geeft eerst nog, (Cap. III) om, zoo het schijnt, aan eene vrij schrale en dorre stof eenige meerdere uitgebreidheid en belangrijkheid bij te zetten, een overzigt van de beoefening der Taal- en Redekunde bij de Romeinen, tot aan den tijd van cicero, en komt alzoo (Cap. IV) tot eene vermelding van hetgene, dat er van l. aelius stilo, en van deszelfs schoonzoon servius claudius, welk laatste hier minder belangrijk schijnt, bekend is; ja geeft zelfs de fragmenten op, die men van deze beiden, met meerdere of mindere zekerheid, bij andere Schrijvers vindt. Na deze breede uitweiding komt hij eindelijk, p. 84, (Cap. V) aan het eigenlijke onderzoek. Hiertoe voert hij eerst eenige bijzonderheden aan, die hem schijnen te bewijzen, dat aelius waarlijk de Schrijver van het bewuste werk geweest is, maar die Rec. niet veel meer dan de mogelijkheid hiervan schijnen aan te toonen. Daarna tracht hij drie bedenkingen, welke tegen dat gevoelen kunnen ingebragt worden, weg te nemen, namelijk 1. dat de Auctor ad Herennium een vers, waarmede lucilius het eerste boek zijner Hekeldichten aan l. aelius opdraagt, berispt, hetwelk van heusde meent, dat hij nogtans
kan gedaan hebben, omdat die Dichter deszelfs vriend scaevola gehekeld had: maar kan men toch wel zonder noodzaak onderstellen, dat aelius zoo onbescheiden en onbeleefd zal geweest zijn, dat hij den Dichter, die hem zijn werk opdroeg, juist om eene sout in eenen regel zijner opdragt, zoo openlijk in geschrifte zou ten toon gesteld hebben? 2. Waarom ci-