Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1839
(1839)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 264]
| |
De dichterlijke Legende, die het publiek hier wordt aangeboden, wordt voorafgegaan door eenen welgeschreven brief aan eenen vriend, waarin de Weleerw. ter haar hem een gesprek herinnert, in hunnen studententijd over het al of niet dichterlijke van de Kerkelijke Geschiedenis gevoerd. De brief verplaatste Rec. insgelijks in zijne Akademiejaren terug, en met genoegen herdacht hij dien tijd, toen ook hij niet zelden met den Dichter aangename en nuttige gesprekken hield, en hem van tijd tot tijd in den gemeenzamen vriendenkring de voortbrengselen van zijnen dichtgeest hoorde voorlezen. Jaren zijn er sedert die genoegelijke dagen voorbijgegaan; omstandigheden en lotwisselingen hebben Rec. niet weder in de nabijheid van zijnen tijdgenoot gebragt, en het was hem eene aangename verrassing, toen hem de taak der aankondiging van deze Legende werd opgedragen. Hij had zich meermalen verwonderd, dat onder het getal onzer jongere Dichters ter haar zijne plaats niet had ingenomen, en met genoegen vond hij sedert een paar jaren diens naam onder enkele stukken in verschillende jaarboekjes. Met nog meer genoegen zag hij uit deze uitgebreidere proeve, dat ter haar ook in dit opzigt het hem geschonken talent niet had begraven. Met vermaak zette hij zich tot de lezing, met vermaak thans ook tot de aankondiging. Men vermoede niet, dat de oude betrekking hier de loftrompet zal doen steken. Het is juist die betrekking, welke de onpartijdigheid kan waarborgen; want vleijerij is aan den studentenkring vreemd, en gelijk men daar gaarne het goede opmerkt en waardeert, zoo komt men er ook onbewimpeld en onverholen voor het gebrekkige uit, en even als men er onpartijdig elkander beoordeelt, even zoo neemt men ook goedwillig en ongekrenkt elkanders beoordeelingen aan. Zoo wil Rec. dan ook over deze Legende spreken, en hij twijfelt niet, of de Heer ter haar zal in denzelfden geest zijne aankondiging opnemen, schoon haar steller hem onbekend blijft. Rec. zal met datgene beginnen, wat hem goed en loffelijk in dit boeksken voorkwam, en wat hij er op aan te merken heeft achteraan voegen. Doet men omgekeerd, dan is het dikwijls, om de bittere pil eenigzins te vergulden, of om den schijn van zich af te weren, alsof men enkel maar het gebrekkige en berispelijke had gezocht. Het eerst, wat Rec. te prijzen vond, is de gelukkige keuze des onderwerps. Het | |
[pagina 265]
| |
is een schoon en dichterlijk tijdvak, waarin de Legende ons verplaatst: de Christelijke kerk is nog in haren eersten bloei; nog leeft er een dier Elf getrouwen,
Wier oog Gods Eengen mogt aanschouwen,
Vol van genade en majesteit,
In 't needrig kleed der sterflijkheid.
En die ééne is hij, wien Van 't uitgelezen jongrental
Het zaligst voorregt was beschoren,
Die tot den vriend was uitverkoren,
Dien Jezus lief had bovenal,
Die, aan den laatsten disch gelegen,
Aan 's Heilands borst was neêrgezegen,
En vroeg, toen allen smartlijk zwegen:
‘Wie is 't, die u verraden zal?’
Het was de gouden eeuw van het Christendom, waarvan de Dichter zingt: 't Geloof aan 's Vaders Eengeboornen
Stond vastgeworteld in het hart;
De Hoop schiep hemelvrengde in smart,
En zaaide bloemen in de doornen;
De Liefde flaauwde en kwijnde niet,
Die 't meest in 't redden van verloornen
Haar zaligheid op aarde ziet.
Uit dien schoonen en dichterlijken tijd heeft een der Kerkvaders ons de hier behandelde Legende medegedeeld, die zelve, evenzeer als het tijdvak, waarin zij ons verplaatst, voor eene dichterlijke behandeling uitstekend geschikt is. De Apostel joannes ontmoet te Smyrna eenen jongeling, die door zijn voorkomen en aanleg hem gunstig voor zich inneemt. Hij beveelt dien jongeling den aldaar wonenden Bisschop ernstig aan. Na verloop van eenige jaren komt hij terug, eischt van den Bischop rekenschap van het hem aanbetrouwde pand, en hoort nu, dat de jongeling, na eerst aan de hem betoonde zorgen dankbaar te hebben beantwoord, zedelijk verloren is gegaan, en thans aan het hoofd van eene roo- | |
[pagina 266]
| |
versbende staat. Joannes aarzelt niet, maar laat zich geleiden naar de plaats, waar hij zich met zijne medgezellen ophoudt, wordt voor hem gevoerd, brengt hem tot inkeer, en geleidt hem tot de Gemeente terug. Dat is de hoosdinhoud der Legende. Welk een rijk veld opent zich hier voor den Dichter! Het heerlijke beeld des Apostels, de veelbelovende jongeling, zijne ontwikkeling en inwijding in de gemeente, zijn val en zijne terugkeering; hoe veel stof tot eene dichterlijke behandeling! Zien wij nu, wat de Dichter heeft medegebragt, om deze rijke stof te gebruiken, zoo vinden wij bij hem, om met het mindere te beginnen, over het algemeen gemakkelijkheid en vloeijendheid van versisicatie. Men ziet terstond, dat het iemand is, die gewoon is de taal te hanteren, die gekuischt is in zijne uitdrukkingen, en gevoelt, dat harde en stootende zamenvoeging van woorden of vorming van volzinnen geenszins tot de schoonheden behoort, maar veeleer eene zwakheid in taalkennis of eene achteloosheid of eene onverdragelijke verwaandheid verraadt, die den smaakvollen lezer alle evenzeer hinderen. Het ontbreekt daarbij ook geenszins aan poëzij in de uitdrukking, die gewoonlijk even ver van platheid als van gezwollenheid verwijderd blijft. Vooral zijn de descriptive gedeelten van dit dichtstuk gelukkig geslaagd. Wij zien dit onder anderen in de beschrijving van het tooneel, waar theagenes als hoosdman der roovers nederligt. Rec. mag het niet geheel mededeelen, maar moet toch eenige regels aanhalen, die zijn gevoelen kunnen staven; zij zijn gekozen uit de schildering van de stilte des nachts: Men hoorde 't kraken zelfs van 't mos
En 't ridslen van 't verschuivend blad,
Wanneer een hinde sprong door 't bosch;
Men hoorde 't sijplen zelfs van 't nat,
Dat, uit zijne aadren opgeweld,
Naar lager bedding voortgefneld,
De wortels lekte van een boom
En op kwam borlen in den stroom;
't Scheen, of geheel de schepping bad
En 't koeltje zelfs, vermoeid van 't fluisteren,
Om naar de stilte meê te luisteren,
Zijn adem ingehouden had.
| |
[pagina 267]
| |
Fraai is ook in het vervolg de beschrijving van den droom des ongelukkigen: Gedaanten dwarlen langs den stroom;
Zij naadren langzaam - wijken weder -
Zij plompen onder - rijzen op:
Geraamten met ontvleeschten kop,
Die met hun dorre beendren kleppen,
En starend op hun hol gelaat
(Dat eensklaps zich voor 't oog herscheppen
En weêr tot mensch bezielen gaat)
Waant hij er de eigen w[.]zenstrekken
Van zijn verslaagnen in te ontdekken;
Zij dreigen met hun oog, en strekken
Hunne armen, wijzende op zijn borst;
Hij tast en vindt, om 't hart zich voelend,
Een slang, in breede krinkels woelend,
En ziet zijn hand met bloed bemorst;
Hij wil, door snel zich om te wenden,
Het monster van zich weren, maar
't Heeft zich gevlochten door zijn haar
En blijft gekronkeld om zijn lenden;
Hij wil zich werpen in den vloed,
Maar 't water, in welks heldren gloed
Nog straks 't cipressenblaadje beesde,
Waarover 't maanlicht hupplend zweesde,
Wordt, nu hij 't aanroert met zijn voet,
Een donkerroode stroom van bloed.
Als wij daarbij zeggen, dat verschillende partijen van het verhaal ons met belangstelling vervullen, vooral daar, waar de Apostel joannes ten tooneele treedt; wanneer wij nagaan, welk een echt vromen en godsdienstigen geest het geheel ademt, en hoe de edelste gevoelens hier niet zelden op eene schoone en treffende wijze worden uitgedrukt, dan zal het niemand verwonderen, dat Rec. deze Legende eene aanwinst voor onze Letterkunde acht en den Dichter voor hare uitgave dankbaar is. En nu even vrijmoedig en onpartijdig de aanmerkingen, die Rec. meent te moeten maken. Als Legende vindt hij het verhaal schoon; maar hij kan er toch zulk eene groote waarde niet aan hechten als ter haar, noch ook daarin | |
[pagina 268]
| |
zulk eene geheele overeenstemming met het karakter van joannes vinden: juist in de handelwijze van den Apostel, zoowel bij de aanbeveling aan den Bisschop, als bij de teregtbrenging van den verlorenen, ziet hij geheel het karakter der Legende. Doch deze bedenking geldt meer de noten, dan het dichtstuk. Daarop heeft hij eene groote aanmerking. Zij betreft de teekening van theagenes zelven. Deze is goed gelukt, zoowel wat zijne jeugd en eerste vorming, als wat zijn berouw en zijne bekeering betrest; maar geheel onvoldaan bleef Rec. bij de geschiedenis van zijnen val. Theagenes staat te hoog, om zoo op eens zoo geheel te vallen. Hier had de verbeelding des Dichters de Legende moeten aanvullen. Menschkundig had hij den jongeling van schrede tot schrede moeten volgen, en zijnen val begrijpelijk maken. Het feestmaal wenkt! Bokalen bruisen!
Verbeelding gloeit! De citers ruischen! enz.
Regels als deze, en die daar volgen, zijn hier, onzes inziens, niet voldoende. De gedachte rijst daarbij in ons op: hoe kon een jongeling, die zoo buitengewoon hoog stond, bij zoo dagelijksche en gewone verzoeking zoo dadelijk en hopeloos bezwijken? De te groote getrouwheid aan de Legende, die toch altijd slechts Legende blijft, heeft hier den Dichter verleid, en dit gedeelte van zijn stuk is het minst gelukt. Het was zeker niet de gemakkelijkste taak, en wereldkennis en levenswijsheid moesten zich hier vereenigen, om eene schildering te ontwerpen, die door waarheid en belangrijkheid had kunnen treffen. Dat is de belangrijkste bedenking, die Rec. te maken heeft. Kleinere aanmerkingen zouden woorden en uiterlijke vormen betreffen. Enkele uitdrukkingen, die Rec. minder behaagden, heeft hij in het aangehaalde reeds onderstreept. Zoo zijn er meer, gelijk b.v. de elisie m' voor men; de naam theagenes is ook niet gelukkig gekozen, om de dikwijls herhaalde en onwelluidende zamentrekking tot theaag'nes. Zoo zou Rec., indien hij het geheel met ter haar kon doorloopen, nog meer aanwijzen; doch hij eindigt liever met den wensch, dat de Dichter de lier niet aan de wilgen hange, maar ons meer dergelijke stukken mededeele. |
|