| |
Histoire de la Civilisation morale et religieuse des Grecs, de P. van Limburg Brouwer, Docteur et Professeur etc. Seconde Partie, depuis le Retour des Héraclides jusqu'à la Domination des Romains. Tom. III et IV. Groningue, chez W. van Boekeren. 1838. 8vo. 271 et 480 pag. f 7-10.
Te midden van de talrijke nietsbeduidende geschriften, meestal Romans, hetzij oorspronkelijk, hetzij vertaald, die onze Letterkunde overstroomen, verheugt het ons, toch eens eindelijk een klassiek, echt historisch werk te ontmoeten. Niet, dat wij den historischen Roman, wanneer hij in den geest en in de manier van scott gesteld is, zouden willen veroordeelen; wij weten, dat
| |
| |
er op de menigte beuzelachtige werken van dien aard uitzonderingen zijn, zoo als die, waarmede de begaafde Schrijver der Roos van Dekama onze Letterkunde verrijkt heeft; maar over het algemeen worden wij toch met eenen zondvloed van verdichte verhalen bedreigd, waarmede zelfs Tijdschriften, ja Dagbladen, zich jaar op jaar opvullen. Doch in allen gevalle is een uitmuntend geschiedkundig werk over een der meestberoemde (zoo niet het allerberoemdste) volken der Aarde van hoogere waardij.
Over de zedelijke en godsdienstige beschaving der Grieken is reeds zoo veel geschreven, vooral in het ruime tijdvak van de eerste zekere berigten hunner Geschiedenis tot op den ondergang hunner vrijheid, (het hier behandelde tijdvak) dat wij in het eerst twijfelden, hier zeer veel nieuws te zullen vinden. Doch hoe aangenaam vonden wij ons bedrogen! Gaf het vroegere tijdvak, (de Heldeneeuwen) bij al den verbazenden rijkdom van bijeengebragte daadzaken, wel eens stof tot gissingen, waaromtrent wij meenden van den Schrijver te moeten verschillen, hier, waar alles op den vasten grond der Geschiedenis en meestal op het getuigenis van tijdgenooten rust, niet slechts van geschiedschrijvers, maar ook van redenaars, wijsgeeren, dichters (vooral blijspeldichters) en zelfs romanschrijvers, als zoo vele zedeschilders, - hier vindt men niets dan volkomen gestaafde en ontegenzeggelijke waarheid, de slotsom eener verbazende geleerdheid, die in deze twee Deelen meer wetenswaardigs heeft opeengedrongen, dan in menig werk van verscheidene quartijnen of folianten, en toch in eenen zeer aangenamen stijl, verre verwijderd van alle pedanterie, (de klip, waarop zoo vele oudere Schrijvers gestrand zijn.) Het is dus niet enkel een boek voor Geleerden, maar ook wel degelijk voor alle standen, die de Fransche taal verstaan, wier algemeenheid, bij de zoo groote beperktheid der onze, zekerlijk den uitmuntenden Schrijver, gelijk bij het vorige gedeelte, genoopt heeft, zijne moeijelijke nasporingen aan een grooter Publiek mede te deelen, dan in ons kleine Vaderland te verwachten was.
| |
| |
Het Fransch zelf is onberispelijk, en hier en daar zelfs keurig. Bijzondere sierlijkheid komt hier niet te pas, waar het de uitkomst van geleerd onderzoek en de vermelding van feiten geldt.
Eene andere gewenschte eigenschap van dit werk is deszelfs onpartijdigheid. De Geleerden, met de Grieksche Oudheid gemeenzaam, zijn dikwerf geneigd, aan dat volk slechts de goede, de voortreffelijke zijde te zien, en al het verkeerde zoo veel mogelijk op den achtergrond te schuiven. Zelfs de uitstekende barthélémy heeft dit in zijnen Anacharsis gedaan, vooral waar hij over Sparta, deszelfs wetgeving en opvoeding, spreekt, en daarin niet de zaak zelve onbevooroordeeld beschouwt, maar zich door de lofspraken der Wijsgeeren laat wegslepen. Onze Schrijver heeft zich op een hooger standpunt geplaatst. Hij gaat niet op redeneringen en lofspraken af, maar op daadzaken, en vindt dan niet alleen volstrekt gemis aan natuurlijke vrijheid en zelfs aan zedelijkheid in de zoo hoog opgevijzelde wergeving van lykurgus, maar ook genoeg te berispen in de Atheners, wier vrijheid bij hem als een ondragelijk juk, door het gemeen op de welgestelde burgers gelegd, wordt beschouwd; en in beide deze opzigten kan dit boek als eene verzameling van bewijsstukken voor de schildering van Athene en Sparta in den onlangs uitgekomen' Diophanes des Schrijvers dienen.
Doch trachten wij den Lezer dit werk meer in bijzonderheden te doen kennen. Een geschiedkundig overzigt, zeer kort, maar genoegzaam om als leiddraad bij de volgende beschouwingen te dienen, behandelt het gebeurde van den Trojaanschen oorlog tot de verovering van Korinthe, en dus het eigenlijke geschiedkundige tijdvak van het (althans in naam) vrije Griekenland. Daarop volgt eene schildering van deszelfs staatkundigen toestand, die bij de Grieken meer, dan bij eenig ander volk, met de zedelijke beschaving in het naauwste verband stond. Immers plato meende de onvoorwaardelijke verpligting tot regtvaardigheid en het geluk van
| |
| |
den regtvaardigen niet anders te kunnen staven, dan door de schildering van eenen denkbeeldigen Staat. Het regt van den sterksten bleef in de buitenlandsche betrekkingen heerschen, en zij kwamen (zelfs de Sophisten in hun onderwijs, en de Atheners onder anderen in hunne handeling met de Meliërs) daarvoor openlijk uit, dat het regt bestond in het belang van den sterksten (τὸ τὄ κρείττονος σύμϕορον). Zelfs de anders zoo brave en gematigde isokrates zegt, dat men in de Staatkunde slechts te kiezen heeft tusschen verdrukken en verdrukt worden; en sokrates beweerde tegen aristippus, dat men heerschen moest of slaafsch gehoorzamen. Maar, terwijl de Atheners openlijk voor hunne heerschzucht en gewelddadigheden uitkwamen, vond men bij de zoo geroemde Lacedemoniërs bijna niets dan dubbelhartigheid, huichelarij en trouweloosheid in hunne buitenlandsche betrekkingen. Zij beweerden, dat er geen Goddelijk of menschelijk regt was, hetwelk iemand beletten kon, zijne vijanden op alle mogelijke wijze te benadeelen. Daarenboven heerschte er onder de verschillende Staten van Griekenland gedurige naijver, en of oorlog, of toch een meer bedekte staat van vijandschap, vooral tusschen de drie Staten, die beurtelings aanspraak maakten op de Hegemonie of het opperbewind: Athene, Sparta en Thebe. Het verwondert ons, dat de Schrijver van deze Hegemonie, de groote drijfveer tot handeling,
vooral in de beide eerstgenoemde Staten, zoo weinig zegt. In den oorlog was nog wraakzucht op den vijand het groote roersel der daden; hoezeer uitwisseling der gevangenen niet onbekend was, werden dezelve echter menigwerf ter dood gebragt, en meestal als slaven verkocht. De Peloponnesische oorlog, een groote burgerkrijg der Grieken om de Hegemonie, levert de afzigtigste bewijzen van wreedheid, te Mitylene, (waar het voor groote genade gold, dat slechts duizend weerlooze menschen ter dood gebragt werden) te Plateēn, op Korcyra, te Scione, te Melos enz. - Met dat alles heerschte er bij de Grieken een gevoel van Nationaliteit,
| |
| |
van onderlinge gemeenschap en eenheid van afkomst; die hen zich zelven verre boven de Barbaren (alle andere Volken) deed verheffen, en hun het groote denkbeeld van algemeene menschenliefde en wereldburgerschap vreemd deed blijven, waarin echter de groote sokrates, gelijk hier niet gemeld wordt, eene treffende uitzondering maakte, die, gevraagd zijnde, wat landsman hij was, tot antwoord gaf: Een wereldburger.
Onze geleerde Schrijver gaat daarop tot de inwendige betrekkingen der Staten over, en wel eerst, na het verschil tusschen Doriërs en Iöniërs te hebben aangetoond, tot het hoofdvolk van den Dorischen stam, de Spartanen. Hier heerschte ongetwijfeld grootheid van ziel en bereidwilligheid tot de grootste opofferingen voor het Vaderland, zoowel bij vrouwen als mannen; maar deze vastheid van karakter werd duur betaald door hardvochtigheid, onmenschelijkheid, trotschheid, lediggang en volslagen gemis van hetgeen, waarop wij te regt den hoogsten prijs stellen: vrijheid in onze huisselijke en burgerlijke betrekkingen. Bij den maaltijd, bij het huwelijk, als huisvaders en huismoeders, waren de Spartanen slaven van den Staat; terwijl zij zelve een geheel volk, de Heloten, tot hunne slaven hadden gemaakt, die zij, wanneer zij talrijk genoeg werden om hen te moeten vreezen, behandelden even als de Egyptenaars de Israëliten: zij vermoordden hen in 't geheim. Maar de Heloten vonden geen' mozes. Daarenboven moesten deze ongelukkigen nog voor hunne meesters het land bouwen en voor hen vechten: in den slag bij Plateën, die over Grickenlands vrijheid tegen Perzië besliste, waren zeven Heloten tegen éénen Spartaan! Maar in het regt, om deze ongelukkigen te mishandelen, en om hunne naburen, gelijk de ongelukkige Messeniërs, te verdrukken, daarin stelden de zoo hoog geroemde Spartanen, die zelfs de ommelanders of Lakoniërs beheerschten, (hoezeer veel talrijker dan zij zelve) de vrijheid. Men mogt niet thuis, niet te veel, niet
te weinig eten, niet ongehuwd blijven, op straf van naakt de markt
| |
| |
rond te wandelen en bespot te worden; de kinderen, die maar eenig ligchaamsgebrek hadden, (ter keuze eener onmenschelijke regtbank) werden aan de moederborst ontrukt en - in een' kuil geworpen! Niemand (zegt plutarchus, en hij vindt dit zeer fraai) niemand leefde te Sparta naar zijn goedvinden. Maar de bedoeling van lykurgus was slechts, om goede jagers en krijgslieden te vormen, ten einde zijn Vaderland groot te doen worden, zoo als hier tegen plutarchus uit xenophon wordt betoogd. - Over Athene is het oordeel zoo gemakkelijk niet. De wetgeving van solon was veel menschelijker en vrijheidlievender dan die van lykurgus; maar zij vormde ook zulke ijzeren menschen niet. Reeds bij het leven des Wetgevers werd zij overtreden, en de bolwerken tegen de overdrevene Volksregering werden reeds even na de Perzische oorlogen doorgebroken. De groote reden daarvan was de algemeenheid van het stemregt, die het Engelsche volk door de Reformbill onzer dagen grootendeels heeft verkregen, en die de Franschen, vooral de voorstanders van het oude Stamhuis, om slechts verwarring te stichten, en met verachting van alle lessen der Geschiedenis, thans zoo dwaasselijk voorstaan. Het is droevig, dat zulk een uitmuntend man als aristides te Athene deze heillooze nieuwigheid invoerde, en dat perikles, een van de grootste mannen der Geschiedenis, haar, met zijnen deugdzamen vriend ephialtes, door de verzwakking van den achtbaren Areopagus, voltooide. Bij deze gelegenheid maakt de Schrijver eene uitweiding over de woorden vrijheid en volksoppermagt bij de Ouden,
waarbij de uiteenloopende karakters der Doriërs en Iöniërs weder op den voorgrond worden gesteld. Doch in beide was regt tot deelneming aan de Regering (het kleine getal der Spartanen maakte de eigenlijke Aristokratie over het overige volk uit) het groote voorregt, dat allen beoogden en voor het dierbaarste geluk rekenden. In Athene was het Volk (behalve de bijwoners en slaven) Souverein; het maakte
| |
| |
zelf de wetten op de marktplaats, schafte die naar goedvinden af, verkoos zelf zijne overheden, en vonnisde in regtbanken (waartoe de leden bij het lot werden verkozen) de beschuldigden: slechts enkele misdaden behoorden onder het regtsgebied van den onveranderlijken Areopagus. Hunne eigene redenaars zeggen, dat de Atheners als Volk gestreng omtrent hunne landgenooten, werkeloos en menigwerf lafhartig omtrent hunne vijanden waren. Menigte van voorbeelden worden hiervan te berde gebragt, en men weet, hoe dit Volk met zijne groote mannen en weldoeners handelde, terwijl het zijne volksleiders, b.v. den leerlooijer kleon, met de grootste inschikkelijkheid liet begaan. Het souvereine Volk voegde bij onkunde en ligtzinnigheid, de gewone eigenschappen der menigte, die van eenen willekeurigen gebieder, de hoogstmogelijke onregtvaardigheid en wreedheid. Men denke aan wijlen de Fransche Moordrepubliek met haar Schrikbewind, die gelukkig kort van duur was, en die ook dáárin te Athene eene waardige zuster vond, dat het gemeen er geweldig naijverig op zijn gezag, en bang voor de eenhoofdige Regering, de zoogenaamde tirannij, was. Perikles alleen wist de Atheners te breidelen, en, wat nog grooter wonder is, hij wist dit zonder geweld, alleen door de kracht der overreding, te doen. Dit vrije Volk vergoodde somtijds de grootste dwingelanden, wanneer deze het slechts met de groote woorden vrijheid en volksoppermagt wisten te vleijen, gelijk demetrius poliorcetes. (Men denke aan napoleon in onze dagen.) Ook was dit Volk zelf de grootste tiran, gelijk alle tirannen door vleijers, de
Demagogen, omringd. Slechts dezen en de Blijspeldichters, zegt de edele isokrates, mogten hun gevoelen vrijelijk zeggen. Men moet al de misbruiken, verwarringen en wreedheden, waarvan die onwaardige volksleiders oorzaak waren, in het werk zelf lezen. (III. p. 184-197.) Maar nog hatelijker, nog gevaarlijker voor den vreedzamen burger waren de Sykophanten, eene soort van aanklagers, voor
| |
| |
wier listen en, om het met een onduitsch woord uit te drukken, voor wier chicane ook de vreedzaamste, onschuldigste burger niet veilig was, wanneer hij hun de handen niet vulde. De ongerijmdste beschuldigingen vonden bij die onkundige en bevooroordeelde regters, soms uit de heffe des volks bij het lot gekozen, gehoor, die gretig gebruik maakten van de gelegenheid, om hunne bijzondere wraak en vijandschap te voldoen. Tegen de dus heerschende beginselen van regt en onregt, die hemelsbreed van onze door het Christendom gereinigde begrippen verschilden, schreef plato zijn uitmuntend werk over de Republiek, hetwelk echter, blijkens de volgende gebeurtenissen, op het volk (waarvoor het ook wel niet bestemd was) geenen indruk schijnt te hebben gemaakt. Ook aristoteles berispte gestrengelijk die gebreken van de stad zijner inwoning, schoon op eene andere wijze; en demosthenes, hoezeer een man van de volkspartij, noemde den uil, den draak en het volk, in éénen adem, als onwaardige gunstelingen van pallas, en als de drie afgrijsselijkste beesten, (p. 226.) In andere Staten van Griekenland was het niet beter.
Daarop volgt in het 6de Hoofdstuk eene beschouwing der tirannen, die boven, en der slaven, die beneden de wetten stonden. De eersten, die zich door geweld van den zetel meester maakten, waren van hun leven nooit zeker, en het dooden derzelven werd niet slechts als eene onschuldige, maar zelfs als eene verdienstelijke daad beschouwd. Men kan niet ontkennen, dat velen hunner door hunne wreedheid zulks verdienden, hoezeer pisistratus en zijne zonen; (in hunne eerste jaren) gelon, hiëro I en II, en zelfs, wànneer men mitford gelooven wil, dionysius I goede Regenten waren. De slaven waren te Athene, naar evenredigheid der bevolking, zoo talrijk als de Negers in de Westindische koloniën, (burgers 21,000, bijwoners 10,000, slaven 400,000.) Dus was het ook elders in Griekenland. De behandeling verschilde, maar de slaaf
| |
| |
werd doorgaans als een lager wezen beneden den vrijman, als eene bloote bezitting beschouwd. Men mogt hen als getuigen op de pijnbank spannen. Er waren ook slaven van het Algemeen, gelijk de Heloten, Claroten in Kreta enz. Enkele keeren, doch zeldzamer dan men verwachten zou, hadden er opstanden van slaven plaats; maar zij liepen zeer dikwerf tot den vijand over. De Atheners behandelden hunne slaven doorgaans menschelijker dan de overige Grieken. Op het dooden van een' slaaf stond dezelfde straf als op dat van een' vrijman; het was verboden hen te slaan, (tot groote ergernis der Spartanen) en men gaf hun zelfs den verzachten naam van huisgenooten (ὁικέται.)
(Het vervolg en slot hierna.) |
|