| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Verdediging des Christendoms, of betoog van deszelfs waarheid en Goddelijkheid, in Brieven voor beschaafde Lezers. Eene bekroonde Prijsverhandeling door C.H. Stirm, Koninkl. Würtemb. Opper-Consistoriaalraad en Hofkapellaan. Uit het Hoogduitsch vertaald door J. Bakker en P. Feenstra, Pz., Predikanten bij de Hervormde en Doopsgezinde Gemeente te Sappemeer. Iste Deel. Te Groningen, bij J.B. Wolters. 1838. In gr. 8vo. XX en 300 Bl. f 2-90.
Na alles, wat over de waarheid en Goddelijkheid des Christendoms in vroeger' en later' tijd geschreven is, behoeft het nog niet overtollig genoemd te worden, dit onderwerp op nieuw te behandelen; want niet alleen blijft het altijd hoogst belangrijk, maar ook kan de gesteldheid des tijds eene nieuwe toetsing der bewijzen noodzakelijk maken, of nieuwe oogpunten aanbieden, waardoor nieuwe bewijzen te voorschijn komen, of de oude in des te sterker licht gesteld worden. Als zoodanig verdient het bovenstaande werk, dat door een Wurtembergsch Evangelisch Genootschap is bekroond geworden, alle opmerking, en is der vertaling waardig, die de Sappemeersche Ambtgenooten daarvan gegeven, en der gunstige beoordeeling, die zij in hunne Voorrede daarover uitgebragt hebben, aldus toonende, dat zij, hoewel van onderscheidene Christelijke Kerkgenootschappen, nogtans in de groote hoofdzaak des Christendoms, waarop alles aankomt, overeenstemmen: dank zij hun dus voor de moeite, die zij daaraan goed en loffelijk besteed hebben!
Dit werk is in den vorm van brieven vervat; en dit is hier in zoo verre nog meer dan naam, daar er hierdoor op tegenwerpingen en bedenkingen, die een vriend
| |
| |
aan zijnen vriend over het bewuste onderwerp verbeeld wordt medegedeeld te hebben, geantwoord, en aan de wijze van voorstelling eenige meerdere levendigheid gegeven wordt. De manier van bewijsvoering is hier duidelijk, bondig en zaakrijk; die van wederlegging der tegenwerpingen verstandig en gematigd; die van voordragt zoo aangenaam, als men het in een werk van zulk ernstig betoog verwachten mag. - Wij zullen den inhoud van dit eerste Deel kortelijk opgeven, en er eenige weinige aanmerkingen, die wij van eenig belang mogten vinden, tusschenvlechten, voor het overige met de Vertalers, bl. VIII, zeggende: ‘Ofschoon wij ons over 't geheel met de denkbeelden en gevoelens van den geeerden Schrijver volkomen vereenigen, zoo komt er toch wel hier of daar eene stelling, bepaling of opvatting van Bijbelplaatsen voor, waarover wij voor ons eenigzins anders zouden denken. Wij hebben dit echter niet van dat belang gerekend, om het te doen opmerken;’ niet zoo zeer omdat dit ‘slechts onze individuële wijze van zien’ zou zijn, want waarom zouden wij deze niet met bescheidenheid mogen opgeven, indien wij meenden hierdoor eenige aanwinst voor de waarheid te kunnen doen? maar omdat het ons in dit geval voorkomt niet genoeg van gewigt te zijn tot regte waardering dezes werks.
In den eersten Brief, na iets gezegd te hebben over de aanleiding, die de Schrijver, door de denkwijze van zijnen vriend over zaken van Godsdienst, tot dit betoog verbeeldt te vinden, komt hij hierdoor op den godsdienstigen toestand van den tegenwoordigen tijd, de oorzaken, waaruit dezelve voortgesproten is, en het doel en de wijze eener verdediging van het Christendom, die hierdoor noodzakelijk geworden is. - Eene enkele aanmerking zij ons hier vergund op hetgene, wat de Schrijver, bl. 13-15, beweert, namelijk dat ‘de Godsdienst, en wel voornamelijk het Christendom, niet zoo zeer eene zaak is van het verstand als van het hart;’ of, zoo als hij het met eene vrij gebrekkige vergelijking uit- | |
| |
drukt, dat, ‘even als het hart reeds physiologisch ouder is dan het hoofd, hetzelve zoo ook in zedelijk godsdienstige zaken het eerste en bepalende is,’ enz.; en zoo als hij er dan op volgen laat: ‘Voor hem, die het Christendom nog niet aan zijn eigen hart gevoeld heeft, de waarheid en Goddelijkheid te willen betoogen, is zoo veel als met den blinden over de kleuren te spreken.’ Dit laatste is toch wat te sterk: het inwendige bewijs, hier bedoeld, helpt wel het uitwendige; maar het laatste moet toch niet achteraan gesteld, en alles eerder tot het hart dan tot het verstand gebragt, beide moeten veeleer op het naauwst zamen vereenigd worden, want anders wordt het te ligt een argumentari ab utili of a tutiori, zoo het niet zelfs leidt tot eene loutere Gevoelsgodsdienst.
In den tweeden Brief worden de H. Schriften van het N. Verbond als de eenige ware kenbron van het Christendom beschouwd, en wordt derzelver echtheid en onvervalschtheid bewezen, gelijk dit in den derden omtrent de geloofwaardigheid van derzelver opstellers geschiedt; waarbij wij ten opzigte der laatste alleen opmerken, dat de invloed van paulus op lucas voor de geloofwaardigheid van dezen, althans in zijn eerste boek, datgene niet afdoet, wat de Schrijver bl. 35 stelt; ‘want al stond paulus met de onmiddellijke jongeren des Heeren in veelzijdige naauwe verbindtenis,’ (hetwelk nog te bewijzen zou zijn) dan had lucas zijne berigten slechts uit de tweede hand, en hij zelf beroept zich met meer regt op de ooggetuigen zelve, die hij geraadpleegd had.
Na in den laatstegemelden Brief nog eenige korte opmerkingen, over de eenheid der Christelijke leer bij de verschillende Schrijvers des N.V., over de voorgewende donkerheid en dubbelzinnigheid der H.S., en over de scheiding van het wezenlijke en het niet wezenlijke, medegedeeld te hebben, geeft de Schrijver in den vierden en vijfden Brief de grondtrekken van de Christelijke geloofs- en zedeleer naar zijn inzien op, en maakt in
| |
| |
den zesden eene tegenstelling van het Katholicisme en Protestantisme met betrekking tot het idée des Christendoms. Gelijk dit laatste, hoeveel goeds het ook op zichzelf bevatte, ons voorkomt den zamenhang van het geheel te zeer te verbreken, en bij het groote hoofddoel een zeker hors d'oeuvre te zijn; zoo schijnt ons zulk eene uitvoerige voorstelling van het eerste, als hier 94 bladzijden beslaat, voor een werk, als dit is, minder noodig te zijn, als meer tot de bijzondere Dogmatiek, dan wel tot de algemeene Apologetiek des Christendoms behoorende. Doelmatiger schijnt het ons toe, den inhoud der leer als historisch bekend te vooronderstellen, en uit hare hoofdtrekken hare Godewaardigheid en geschiktheid voor 's menschen behoefte te betoogen, en dus het inwendige bewijs van Goddelijkheid te ontwikkelen. Intusschen mogen wij aan deze voorstelling der Christelijke leer over het geheel den lof van duidelijkheid en liberaliteit gaarne geven: alleen is het artikel geloof te omslagtig behandeld, en bij dat der mededeeling van den Heiligen Geest de buitengewone werking op de Apostelen als zoodanig, en den gewonen invloed, Goddelijken invloed op des menschen zedelijk bestaan te veel met elkander verward. Zonderling is het, dat de leer omtrent den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest geheel aan het einde geplaatst is, en vreemd, dat in de voorstelling daarvan, ofschoon zij over het geheel vrij gematigd is, het onbijbelsche woord Drieëenheid nogtans behouden wordt.
Met den zevenden Brief begint eigenlijk de ontwikkeling van de gronden voor de Goddelijkheid des Christendoms. Hiertoe wordt eerst de aandacht gevestigd op de wereldgeschiedkundige voorbereiding tot hetzelve, door de ontwikkelings-geschiedenis in het Heiden- en Jodendom, en daarna op het gewigt der profetische aankondigingen van hetzelve, om dus te doen zien, hoe schoon hetzelve in het Goddelijk wereldplan op den besten tijd en op de beste wijze zijne plaats en bestemming gekregen heeft. Dit is inderdaad, vooral in het eerste ge- | |
| |
deelte, een voortreffelijk bewerkt stuk, dat wel, na alles, wat door zoo vele bekwame Mannen, die in de latere jaren de geschiedenis van Gods Openbaring aan het menschdom in dezen geest bearbeid hebben, aan het licht gebragt is, natuurlijk niet vele nieuwe denkbeelden bevat, maar echter alles in een kort en duidelijk bestek, goed aaneengeschakeld en wèl zamenhangend voorstelt, en allezins ter lezing en overweging mag aangeprezen worden.
In den achtsten Brief, eindelijk, welke dit Deel besluit, worden de wereldgeschiedkundige uitwerkselen des Christendoms beschouwd, van welke beschouwing de Schrijver de moeijelijkheid, die uit verscheidene oorzaken ontstaat, gaarne erkent en in haar gewigt voorstelt, maar waarin hij nogtans den invloed van het Christendom op de godsdienstige denkbeelden, en op het verstand in het algemeen, op de volksbeschaving, wetenschappen en kunsten treffend aantoont, met wederlegging tusschenbeiden van de beschuldiging, dat hetzelve het bijgeloof in de hand gewerkt heeft. - Ook deze Brief bevat zeer veel waars en schoons, dat voor het oogmerk uitnemend geschikt is. Alleen zouden wij hier en daar bedenking hebben, of de Schrijver wel eens niet wat te veel en uitsluitend aan den invloed van het Christendom toeschrijft, dat welligt nader aan andere oorzaken toe te schrijven is: dit neemt echter niet weg, dat wij de hoofdzaak van het bewijs als historisch waar toestemmen, en het aan de overweging van hen, die zich ook langs dezen weg van de Goddelijke voortreffelijkheid en weldadigheid van het Christendom overtuigen willen, zeer aanbevelen. - Het overzigt van den overigen inhoud dezes werks, dat vooraan geplaatst is, maar waarin wij nu niet willen ingrijpen, doet verwachten, dat ook het tweede Deel niet minder belangrijk zal zijn. |
|