Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1839
(1839)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Boekbeschouwing.Sermons par Athanase Coquerel, l'un des Pasteurs de l'Eglise Réformée de Paris. Leide, C.C. van der Hoek. 1838. gr. 8vo. 326 pag. f 2-80.De Fransche Prediker coquerel heeft zich ook hier te lande, gelijk bekend is, zoo wel door zijne twee bundels uitgegevene, als door zijne uitgesprokene Leerredenen, den roem van een' zeer begaafd' Redenaar verworven; hoewel tevens bevoegde kunstregters daaromtrent zulke gegronde en gewigtige aanmerkingen hebben in het midden gebragt, dat er, bij alle erkenning van 's mans verdiensten, geene redenen bestonden, om hem boven, of zelfs in elk opzigt gelijk met, onze voortreffelijkste vaderlandsche Kanselredenaars te stellen. - Die vijftien van deszelfs Leerredenen, welke thans van eene Nederlandsche pers in het licht verschenen zijn, komen Rec. voor, dat vroegere oordeel over 't geheel te bevestigen, maar nogtans in zaakrijkheid en hoogen ernst eer gewonnen dan verloren te hebben. De aanleg van dit algemeen wetenschappelijke Tijdschrift vergunt hem slechts eene zoo veel mogelijk korte aankondiging en karakterisering van dezelve, met enkele bijgevoegde aanmerkingen; terwijl hij eene uitvoerige beoordeeling moet overlaten voor Tijdschriften, die uitsluitend aan de Godgeleerde wetenschappen gewijd zijn. 1. De kennis van God. Exod. XXXIII:18-23. Het spijt Rec., deze eerste Leerrede juist niet de gelukkigste te kunnen noemen. Aan de verklaring van den tekst wordt 11½ bl. besteed; en de 3 overige dienen voor toepassing, om te doen opmerken, dat ook wij wel weinig, maar toch genoeg van God weten; hetwelk op zichzelf goed gezegd, maar toch bij een zoo rijk onderwerp verbaasd schraal is. En of coquerel den zin van den tekst wel gevat en het regte onderwerp daaruit | |
[pagina 2]
| |
afgeleid heeft, zou Rec. betwijfelen: althans dat Gods heerlijkheid zien daar beteekenen zou God kennen, (p. 9) en dat God toen aan mozes die gansche reeks van vele zaken, op Israël betrekkelijk, die p. 11 opgenoemd worden, zou hebben doen kennen, hiervan is in den tekst schijn noch schaduw,Ga naar voetnoot(*) maar wel van een zinnelijk teeken der Goddelijke tegenwoordigheid, dat in hem het denkbeeld der hoogste ontfermende goedheid kon opwekken. De korte aanteekeningen van van der palm o.d.p. zullen, meent Rec., vrij wat ophelderender en bevredigender zijn, zooveel dit hier plaats kan hebben, dan de omslagtige verklaring in deze Leerrede. II. Abia. I Kon. XIV:13. Eene inleiding van ruim 4 bl. wordt aangewend, om te bewijzen, dat Israël aan de onsterfelijkheid geloofde: veel waars moge daarin zijn; maar hier althans, waar het naauwelijks inleidend genoeg is, is het veel te lang, gelijk (dit zij hier eens voor altijd gezegd!) de inleidingen dezer vrij korte Leerredenen door breede uitweidingen doorgaans zijn. De vroege dood van abia, zoon van jeroboam I, beschouwd als groote belooning, is eigenlijk het onderwerp; en, ofschoon dit misschien niet regtstreeks in den tekst ligt, de uitwerking is nogtans zeer goed, aan het onderwerp steeds vasthoudende, en te gelijk doorgaans (zoo als deze Leerredenen meestal zijn) zeer ernstig en practisch: alleen had men hier wel iets voor jonge lieden mogen verwachten. III. De ongenoegzaamheid der tegenwoordige wereld. Hebr. XI:13. De inleiding is doelmatig, toegevende de voldoende inrigting der tegenwoordige wereld voor onze behoeften, waarbij nogtans hoogere behoeften te bevredigen overblijven: maar blijkt uit het alzoo teregt aangevoerde dan niet, dat de figuurlijke spreekwijze t.d.p., reizigers en vreemdelingen op aarde, toch niet al | |
[pagina 3]
| |
te zeer te drukken, en daarop geen theorie van redeneringen, genomen uit het gebrekkige van onze denkbeelden, taal, verbeelding enz., te bouwen is, vermits men, daarop voortredenerende, zou kunnen bewijzen, dat wij het ook in de toekomende wereld zullen zijn, waar wij immers ook niet alles zullen weten, niet alles kunnen, enz.? - De gepaste vermaning, die aan het slot slechts met een enkel woord geschiedt, om het ongenoegzaam schatten der tegenwoordige wereld niet te overdrijven, en in het inrigten van onze aardsche reis jezus te volgen, zou, wegens hare belangrijkheid, hier wel wat meer hebben mogen uitgebreid worden. IV. De twee soorten van Zedeleer. (Les deux Morales.) Matth. XV:9. Dit thema ligt niet in den tekst: datgene, waarvan jezus spreekt, de inzettingen der Ouden, waaraan de schijnheilige Pharizeërs zoo veel gewigt hechtten, alsof zij God daarmede hoogelijk vereerden, is immers geheel iets anders, dan wat coquerel noemt la morale du monde, en overstelt tegen la morale de l'Evangile: hij zegt daaromtrent voor 't overige wel goede dingen; maar dit is de meening van den tekst niet. V. De verborgenheid der Godzaligheid. 1 Tim. III:16a. Het onderwerp, zoo als het hier ontwikkeld wordt, is: dat ‘het heil der wereld eene groote verborgenheid is, ten opzigte van God, die het geschonken, van christus, die het volbragt heeft, van ons, die Hij roept om het aan te nemen.’ Niet alleen wordt hierbij geen acht geslagen op het bijgevoegde ‘der godzaligheid,’ maar ook deelt coquerel, bij de uitlegging dezer plaats, in de dikwijls wederlegde misvatting, dat verborgenheid (μνστήριον) in den Bijbel, en bijzonder in de Brieven van paulus, de later en te onregt aangenomene beteekenis heeft van een hoog en voor de Rede onbegrijpelijk leerstuk, en wel bij paulus altijd de verlossing (p. 93), daar het integendeel van verschillende zaken door hem gebruikt wordt, onder anderen Eph. III, en elders, van de vereeniging | |
[pagina 4]
| |
der Joden en Heidenen tot één godsdienstig ligchaam, en wel in de beteekenis van eene te voren onbekende of niet zoo duidelijk geopenbaarde zaak. De vergelijking, die coquerel, p. 94 en 96, maakt tusschen het begrijpelijke en het onbegrijpelijke in God, is ook vrij zwak: tot het eerste brengt hij b.v. de schepping, de voorzienigheid; tot het laatste de zending van jezus in de wereld, de verlossing enz. Is het eerste zoo volkomen te begrijpen? Is het laatste, mits het maar zuiver Bijbelsch voorgesteld worde, zoo veel onbegrijpelijker? Men kan hierover wel woorden en klanken en uitroepingen, gelijk men ze hier vindt, gebruiken; maar dit zijn nog geen bewijzen. Rec. zou ook nog wel meer kunnen vragen, b.v. of het Bijbelleer, of het zelfs Theologie is, op de hoogte, waarop zij thans staat, wat hij p. 101 van den Zaligmaker leest: ‘Sa justice seule couvre toutes nos injustices; sa gloire seule répare toutes nos turpitudes; sa sainteté seule balance toutes nos imperfections:’ - maar hij moet voortgaan. VI. Het zout der aarde. Matth. V:13. Eene, wat den hoofdinhoud betreft, schoone, en in voorstelling levendige en onderhoudende Leerrede, waarin coquerel, volgens het eerste deel van den tekst, de Christenheid, als in verschillende opzigten het zout der aarde zijnde, voorstelt, hetwelk, ofschoon hier en daar hoog genoeg opgedreven, nogtans over 't geheel wél uitgewerkt is, en volgens het tweede deel door eene doelmatige en hoogernstige toepassing gevolgd wordt. Dubbel jammer dus, dat ook hier op nieuw de zwakke zijde van coquerel zich vertoont in de uitlegging, en in de gepaste aanwending van den tekst tot een bepaald onderwerp; want, in weerwil van de uitdrukkelijke aanwijzing der geschiedenis matth. V:1, 2, en van het gansche beloop der Bergrede, beweert hij, dat jezus daarin niet bepaald tot zijne Discipelen en toekomende Apostelen, maar tot het volk sprak: vandaar wil hij de tekstwoorden, zeer gedrongen, in de eerste plaats van Israël verstaan; terwijl hij, aan de eerstge- | |
[pagina 5]
| |
noemden denkende, zeer geleidelijk tot zijn onderwerp had kunnen komen: en daarenboven ziet hij de kracht van het zinnebeeld geheel voorbij, namelijk de smaakgevende en bederfwerende kracht van het zout. VII. De barmhartige Samaritaan. Luc. X:25-37. Eene goede, nuttige Leerrede, die den zin en de schoonheid dezer gelijkenis verklaart, en ter toepassing aantoont, dat het grondbeginsel der Christelijke liefde hierdoor bij ons in werking gebragt wordt; waarbij men echter nog wel iets meer bepaalds over het weldoen aan ongelukkigen zou verwacht hebben. VIII. Onze schat. Matth. VI:22. Wat eigenlijk het thema is, valt moeijelijk te zeggen: het zijn meestal weinig zamenhangende opmerkingen, waaronder ook vrij wat speling met het woord schat doorloopt; en het schijnt omtrent hierop neder te komen: Ieder heeft zijnen schat; wij moeten hem dien schat niet betwisten (bijna zoo als men gemeenzaam zeggen zou: Ieder heeft zijne speelpop; men moet hem er mede laten spelen); die schatten gelijken elkander echter in eenige trekken; het is moeijelijk te verklaren, wat het zegt, dat daar zijn hart is; wij moeten onzen schat wél kiezen. Indien de tekst meer in zijnen zamenhang beschouwd en gebruikt ware, zou de preek meer eenheid en nuttigheid gehad hebben. IX. De twee Verbonden. (Les deux Alliances.) Joan. XV:15. Vreemde titel bij dezen tekst! En om te zien, dat ook het onderwerp aan den tekst geheel vreemd is, behoeft men denzelven slechts te lezen, en te vergelijken met het thema, dat coquerel p. 175 dus, woordenrijk genoeg, opgeeft: ‘M.F. j'espère vous montrer que le premier peuple élu, les anciens Hébreux pouvaient être justement appelés serviteurs, parce qu'ils ne savaient point ce que le maître faisait, et que vous, le second peuple du Seigneur, les nouveaux adorateurs de son nom, les nouveaux participans de son alliance, vous pouvez être appelés les amis de Christ, parce qu'il vous a dit tout ce | |
[pagina 6]
| |
qu'il a ouï de son père,’ op welks uitbreiding ook nog wel iets af te dingen zou zijn. X. De wetten van den strijd. 2 Tim. II:5. Na eene inleiding van niet minder dan 6 bl., die eene goede, maar hier veel te lange, opheldering geeft van de spreekwijzen, door paulus van de publieke spelen der Grieken ontleend, volgt eene andere, die nog meer op het onderwerp zal moeten passen, hoewel dit niet zeer duidelijk is; maar dit is waarlijk te lang, eer men ter zake komt. Het thema zelf is noch door den titel, noch bij de dispositie duidelijk uitgedrukt. Coquerel zegt alleen, p. 198, dat hij den tekst zal toepassen ‘à nos trois grands devoirs, à la piété, à la foi, à la vertu.’ Is dit logisch goed verdeeld? Behoort la piété niet tot la vertu, al verstaat men zelfs met hem (p. 201) door de eerste ‘l'habitude des pensées et des exercices de la religion,’ 't welk evenwel eene te beperkte beteekenis is. Voor 't overige zegt de Redenaar ook hier wederom, vooral in het laatste gedeelte, over de deugd, zeer goede practische dingen, die op eene populaire wijze, zelfs hier en daar platter, dan men het hier verwachten zou, voorgesteld worden. XI. Het kwaad van elken dag. Matth. VI:34b. Coquerel past dit woord toe op onze dagen: 1. van verzoeking; 2. van arbeid; 3. van behoeften; 4. van droefenissen; 5. van rouw (dit kon tot no. 4 gebragt zijn); 6. van sterven. Het 1ste, 2de en 6de punt wordt, meent Rec., in den tekst niet bedoeld, waar moeijelijkheden des levens, die vooruitloopende zorgen verwekken kunnen, de hoofdzaak zijn; maar het een en ander is over 't geheel zeer wel en nuttig behandeld. XII. Het oogmerk der Schepping. Gen. I:1. De tekst dient den Redenaar hier slechts tot aanleiding, om over dit onderwerp te handelen. Na eenige voorafgaande bespiegelingen, die Rec. voor den kansel niet vruchtbaar genoeg voorkomen, wordt dat oogmerk in het gelukkig maken gesteld; en dit wordt wél beredeneerd en met schoone opwekkingen tot nederige dankbaarheid aan God, | |
[pagina 7]
| |
en tot navolging van God in weldoen en gelukkig maken, besloten, welke Rec., indien de plaats het hier toeliet, gaarne ter proeve zou overnemen. XIII. De dood door adam en het leven door christus. I Cor. XV:22. Het thema, zoo als het, p. 265, in de volgende woorden omschreven wordt: ‘Tous meurent en Adam, ainsi nous parle la mort; mais tous revivront en Christ, ainsi répond la foi. M.F., laissons donc Adam, venons a Jésus. Dieu veuille m'accorder d'affermir en lui votre confiance, et de vous montrer que Jésus est garant de notre immortalité!’ in welke laatste woorden eigenlijk het onderwerp vervat schijnt, is eenigzins anders, dan de titel verwachten deed; maar over 't geheel is het wél behandeld, en het slot, p. 276-279, waarin nog het meeste gebruik van den tekst gemaakt, en de waarde der onsterfelijkheid, als door jezus aan allen aangeboden, te regt verheven wordt, is waarlijk schoon. XIV. De duurzaamheid van het Christendom. Hebr. XIII:8. Uit vergelijking van den titel met den tekst ziet men, dat coquerel de goede uitlegging dezer plaats volgt, welke hij zelfs uit den zamenhang nog meer kon bewezen hebben. In de inleiding bemerkt men, en dit ter plaatse, waar dit woord gesproken werd, zeer doelmatig, eenen blik op het St. Simonisme. Het is over 't geheel eene welbewerkte Leerrede. XV. De sterfte in Israël. 1 Sam. XXIV:15, 16. Leerrede ter dankzegging voor het ophouden der Cholera, uitgesproken den 14 October 1832. Jammer is het, dat de Prediker, bij dit nuttige oogmerk, zich al te angstig aan zijnen tekst gebonden, en daarbij inderdaad gedaan heeft, wat hij p. 310 nuttig noemt: ‘de chercher dans l'histoire sainte notre propre histoire, et de retrouver notre destinée dans celle d'Israël,’ maar hetwelk onnaauwkeurig is, en tot vele verkeerde gevolgtrekkingen aanleiding geven kan, daar geen tegenwoordig Volk in die betrekking tot God staat, als het oude Israël. Bij eene meer vrije behandeling zouden de | |
[pagina 8]
| |
zeer goede dingen, die hier, tot regte behartiging der opgehoudene ziekte, met gezond oordeel en zonder overdrijving gezegd worden, nog meer zijn uitgekomen. Zietdaar een zoo veel mogelijk kort overzigt van deze Leerredenen, om zoo wel het voortreffelijke als het gebrekkige, dat er in voorkomt, te doen kennen, en om, bij betamelijke waardering van derzelver goede hoedanigheden en over 't geheel goeden geest, er echter niet hooger mede te loopen, dan zij verdienen, maar om met het een en ander nut te doen, zoo wel voor het verlicht en practisch Christendom, als voor de edele Kanselwelsprekendheid, waarvan wij in ons Vaderland althans geen minder voortreffelijke modellen hebben, doch waarnevens ook deze Redenen des Buitenlanders in beide gemelde opzigten verdienen gelezen en vergeleken te worden. |
|