Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1838
(1838)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 805]
| |
Mengelwerk.De belegering van woerden door de Spanjaarden in de jaren 1575 en 1576.
| |
[pagina 806]
| |
afwisselende kans tegen den vijand strijdende, kon hij zich echter op den bodem van dit gewest niet lang staande houden. Want gelukte het hem ook ginds of elders eene stad te behouden of te heroveren, elders weder deed een hardnekkige tegenstand, bij gelijktijdige tegenspoeden, die hij in andere gewesten leed, hem den moed verliezen, en, tot zijne schande en vernedering, zag hij zijne felste pogingen zelfs ter herwinning van dit gewest op den beraden' moed en standvastigheid van deszelfs bewoners schipbreuk lijden. De laatste stad, in Holland door de Spanjaarden belegerd, was het aan de grenzen van dit gewest gelegene Woerden. Zijne uiterste kracht scheen de vijand te willen inspannen, om deze plek gronds te heroveren. Zij had eerst op den 8 Augustus 1572, nadat, behalve vele andere steden, ook Gouda en Leyden en zelfs reeds Oudewater waren voorgegaan, de zijde van Spanje verlaten, en was met meer andere Hollandsche steden, die sedert de inneming van den Briel op 1 April 1572 den Prins waren toegevallen, tot het verbond toegetreden, hetwelk op den 15 Julij 1572 te Dordrecht door de Staten van Holland gesloten was tegen de overheersching van den Hertog van alva. De reden van dezen vertraagden overgang was, behalve in andere oorzaken, mede daarin gelegen, dat Woerden niet alleen onder het gebied stond van den Koning van Spanje, maar ook, dat hetzelve (in vorige eeuwen eene afzonderlijke heerlijkheid geweest zijnde, doch in lateren tijd aan het Graafschap Holland gehecht) sedert 30 Julij 1558 verpand was aan erik, Hertog van Brunswijk, die als krijgsoverste in de Nederlandsche oorlogen den Koning van Spanje diende. In weerwil van Utrechts nabijheid, hetwelk nog de zijde van Spanje hield, had Woerden, op aanzoek van Gouda, dezen stap gewaagd en dit offer aan Holland gebragt, hetwelk bij den overgang dezer stad groot belang had, omdat zij, als grensvesting, dit gewest aan deze zijde tegen de aanvallen der Spanjaarden dekken konde, gelijk zij dan ook van nu af met troepen versterkt en in staat van verdediging gebragt werd. (2) Eerst onder het bewind van Don louis de requesens, die ten jare 1573 alva als Landvoogd over de Nederlanden opvolgde, kwam de beurt der belegering aan Woerden. Gelderland en Friesland waren weder onder de gehoorzaamheid des Konings teruggebragt, en Utrecht had de zijde van Spanje nog niet verlaten. De Stadhouder der beide eerst- | |
[pagina 807]
| |
genoemde gewesten, gillis van barlaimont, Heer van Hierges, rukte in 1575 met een leger Holland in. Men meende toen, dat hij het op Gouda had toegelegd; doch onverwachts berende hij Oudewater, hetwelk, na een beleg van drie weken, op 7 Augustus 1575, stormenderhand ingenomen en gruwelijk gemoord en geplunderd werd. Op 12 Augustus kwam hij voor Schoonhoven, hetwelk, beducht voor Oudewaters lot, met den vijand in onderhandeling trad, en op 24 Augustus aan hem overging. Algemeen was het vermoeden, dat hij het op de belegering van Woerden zou toeleggen. Men had hier in tijds zorg gedragen, om hem wederstand te kunnen bieden, en niet, even als te Oudewater en Schoonhoven, uit vrees voor verlies van hooibouw en graanoogst, verzuimd, de dijken en kaden te doorsteken, maar aan 's Prinsen last voldaan, en al de landerijen rondom de stad onder water gezet. Daarenboven was zij van levensbehoeften rijkelijk voorzien, en had eene goede bezetting van krijgsvolk, onder het opperbevel van Jonkheer roelof van stakenbroek, zoodat zij in dezen staat van verdediging den vijand geruster scheen te kunnen afwachten. (3) Evenwel vreesden eenige ingezetenen voor Oudewaters lot, en lieten niet onduidelijk blijken, dat zij, op het voorbeeld van Schoonhoven, liever met den vijand te Utrecht in onderhandeling zouden willen treden, dan zijne komst herwaarts afwachten. Prins willem, hiervan onderrigt, zond eenen eigenhandig geschreven' brief, gedagteekend 29 Augustus 1575, uit Dordrecht, aan den opperbevelhebber en de regering der stad, waarin hij eene onderhandeling met den vijand als gevaarlijk en van kwade gevolgen voor ingezetenen en soldaten voorstelt, die daardoor in groote ongelegenheid zouden komen. Ernstig beveelt hij hun, dat zij naar zulke burgeren onderzoek doen, en alle kwaadwilligen, of waarop men eenig wantrouwen heeft, zouden laten vatten, en van stonden af openbaarlijk de stad uitleiden, om te gaan waarbenen zij wilden, het zij naar steden en plaatsen, hem, het zij den vijand toegedaan, indien zij dit liever wilden, daar zelfs dit laatste beter was, dan dat zij in de stad blijven zouden. Hij liet dezen brief met duizend pond lonten vergezeld gaan, en beloofde, hun voorts allen mogelijken bijstand te zullen verleenen. (4) In eenen anderen brief, van wege de Staten van Holland onder dezelfde dagteekening en mede uit Dordrecht gezon- | |
[pagina 808]
| |
den, werden de bevelhebber en de regering der stad ernstig opgewekt, om, indien zij door den vijand mogten worden belegerd of ingesloten, alsdan te willen bedenken, dat zij, als medelid van het verbond, hetwelk onlangs tusschen de steden van Holland en Zeeland gesloten was, (5) goede opzigt en orde zouden houden, om hunne stad getrouwelijk onder de gehoorzaamheid van den Prins, tot dienst en welvaart van het land, te willen helpen bewaren. Zij voegden daarbij de belofte, alles tot bijstand en ontzet der stad te zullen aanwenden, en vergunden hun, om zich op lands kosten van alles te voorzien, wat tot onderhoud der bezetting en ingezetenen, alsmede tot het opdoen van voorraad, zou noodig wezen, hetwelk hun door het land vergoed en zonder eenige moeite of korting zoude terugbetaald worden. (6) Gillis van barlaimont kwam zelf niet voor Woerden, maar zond zijnen zuster gehuwd was, met een gedeelte van het leger voor de stad, daar een ander gedeelte van hetzelve door den Landvoogd naar Braband was ontboden, van waar deze eenen togt naar Zeeland voorhad. Megen sloeg het beleg voor Woerden op den 8 September 1575; maar, de stad niet kunnende naderen, omdat de meeste landen door het openen der sluizen overstroomd waren, (7) liet hij van verre rondom haar zeven schansen opwerpen, (8) ten einde de toegangen tot de stad te beletten en haar den toevoer van levensmiddelen af te snijden, voornemens zijnde haar te benaauwen en door hongersnood tot overgave te noodzaken. De belegerden gaven bij eenen brief van 12 September kennis aan den Prins van megen's komst, en tevens de verzekoring hunner bereidwilligheid, om den vijand wederstand te bieden. De Staten, door den Prins van den inhoud dezes briefs onderrigt, gaven, in hun antwoord van 15 September uit Dordrecht, hunne blijdschap te kennen over de standvastigheid, die zij betoonden, vertrouwende dat zij daarbij volharden zouden, en belovende alles tot ontzet en bijstand te zullen aanwenden. Alle buitengewone uitgaven, het zij in geld of andere behoeften tot onderhoud van het krijgsvolk, namen zij voor lands rekening. Doch daar het niet raadzaam was, om in deze tijden door de vijandelijke schansen heen veel gelds naar de stad te zenden, zoo gaven zij verlof tot het slaan van tinnen of koperen munt, gelijk in andere belegerde steden, als Leyden en Alkmaar, ook geschied was, | |
[pagina 809]
| |
onder belofte, dat alle penningen, die ten behoeve der bezetting mogten worden uitbetaald, door het gemeene land in gangbare munt zouden worden teruggegeven. De Staten vonden het mede geraden, dat men zich van een vertrouwd persoon zou bedienen, door middel van welken zij gemeenschap met de stad onderhouden konden, omdat het altijd gevaarlijk was, dat de belegerden hunne meening en begeerte in geschrifte te kennen gaven; want, als de bode in 's vijands handen kwam, zou dit voor hunne belangen zeer nadeelig wezen. Zij waren derhalve van oordeel, dat men óf alle boodschappen liever mondeling door vertrouwde lieden, van eenen eenvoudigen geloofsbrief voorzien, zou laten overbrengen, óf dat men zich het zij van eenige andere teekenen, het zij van vreemd letterschrift zou bedienen. (9) Ingevolge het door 's lands Staten gegeven verlof, werd gedurende het beleg voor zevenduizend gulden aan tinnen geld te Woerden gemunt, hetwelk naderhand door het land vergoed is. Hetzelve was van eene vierkante gedaante, vertoonende in het midden het wapen der stad, rondom hetwelk men leest: pro Aris et Focis, (voor Godsdienst en Vaderland) met eenen stempel daarop geslagen; de wederzijde was glad en effen. Deze noodmunten waren gangbaar voor 40, 20, 10, 5, 4, 2 en 1 stuivers, en ééne, waarop geene bepaling van waarde staat uitgedrukt. (10) De belegerden wisten zich, behalve van dit, ook nog van meer andere voordeelen te bedienen. Zij hadden, buiten de toenmaals nog in wezen zijnde Goudsche of Kromwijker poort, op de hoflanden of steenkuilen nabij den dijk van Bulwijk, eene schans opgeworpen, met welke zij, door middel van eene vaart of graft, die van de stadsgracht derwaarts leidde, gemeenschap onderhielden. Van deze schans, die zij gedurende de gansche belegering hebben behouden, voeren zij met platbodemde schuitjes over de lage landen van Bulwijk, het oost- en westeinde van Waarder en de lange weide naar Gouda heen en weder, en haalden van daar hunnen voorraad van levensmiddelen. (11) Behalve deze schans hadden zij nog rondom de stad ter harer verdediging vijf bolwerken en twee sterke wallen opgeworpen, hetwelk hun de vijand niet had kunnen beletten, hoe dikwijls hij dit ook beproefd hadde. Hij zocht wel door eene zoo naauw mogelijke insluiting allen toevoer van levensmiddelen af te snijden; maar tusschen des vijands schansen door waagden zij het, om, onder zijn oog, terwijl | |
[pagina 810]
| |
hij hen toeroepen en ook met klein geschut bereiken konde, 44 weken lang hunne levens- en krijgsbehoeften van Gouda te halen, welks krijgsoverste, Jonkheer adriaan van swieten, door middel van duiven, verstandhouding met hen onderhield. De soldaten te Woerden kenden hunne sluiphoeken, langs welke zij des nachts tusschen de vijandelijke schansen met kleine roeischuiten wisten door te komen. Zoo gelukte het hun in Maart 1576, op de Vecht tusschen Utrecht en Amsterdam eenige vaartuigen meester te worden, en het volk, dat zich daarin bevond, gevangen te nemen. Door het beleid van den Prins en de Staten werden zij, toen er door het langdurig beleg gebrek kwam, van levensbehoeften voorzien. Doch het gebeurde, dat de aanvoerders, nadat de aanvoer gelukkiglijk was binnengekomen, in het terugkeeren eenigen aanstoot leden, waarbij zij evenwel weinig volks verloren, terwijl daarentegen de vijand wel drie tegen hen één verloor. Doch toen in Mei 1576 de Prins andermaal last had gegeven, om de stad van leeftogt te voorzien, waren de vijanden te voren daarvan verwittigd. Deze versterkten zich met vele kleine vaartuigen, en overvielen de schuiten met levensmiddelen en die, welke tot geleide dienden en waarop omtrent 80 soldaten waren, maakten zich daarvan meester, terwijl de manschappen deels gedood, deels gewond en deels gevangen genomen werden. (12) Nogtans verloren zij van binnen den moed niet. Alles ademde éénen geest, en eendragt maakte hen magtig tegen eenen veel sterkeren vijand, dan hunne bezetting groot was. Er heerschte noch krankheid, noch oneenigheid tusschen burgers en krijgslieden. Er was geen hongersnood en zelfs naauwelijks duurte in de stad. Zoo vele bewijzen van Goddelijken bijstand maakten de beide Leeraren, die te dier tijd het predikambt te Woerden bedienden, zich ten nutte, om de belegerden tot standvastigheid op te wekken. (13) Alles, wat de Heilige Schrift tot vermaning, vertroosting en bemoediging bevatte, werd in de openbare godsdienstige vergaderingen der gemeente voorgehouden. (14) Nu eens werd zij gewezen op de wonderbaarlijke verlossing, welke den Israëlieten door God beschikt werd, wien, toen de Syriërs hen beoorloogden en de stad Samaria bij eene zware belegering door duurte en hongersnood geprangd werd, door den Profeet elisa eene buiten alle verwachting spoedige verlossing voorspeld werd; en ziet, des anderen morgens, nog vóór het | |
[pagina 811]
| |
aanbreken van den dag, werd door vier mannen, die in de schemering tot den vijand hadden willen overloopen, maar hem niet meer vonden, de blijde tijding aangebragt, dat het leger der vijanden was opgebroken. (15) Dan weder werd de gemeente vertroost met het bemoedigende voorbeeld van de verlossing der inwoners van Jeruzalem, wien, toen sanherib, de Koning van Assyrië, de stad belegerde, op het gebed van Koning hiskia, door den Profeet jesaja voorspeld werd, dat sanherib in de stad niet komen, maar dat de Heer haar beschermen en uithelpen zoude; en ziet: toen ging de Engel des Heeren uit, en sloeg in het Assyrische leger honderd vijf en tachtig duizend man. En toen zij des morgens vroeg opstonden, ziet toen lagen er overal doode ligchamen. En de Koning van Assyrië, sanherib, brak op, trok heen, en keerde weder naar huis, en bleef te Nineve. (16) Ten einde hen opmerkzaam te maken op de hand van God in het verijdelen van de aanslagen dergenen, die den godvreezenden niet dan kwaad wilden, werd hun voor oogen gehouden het voorbeeld van david, die, in zijne vlugt voor saul, na door de Zefiten aan dezen verraden te zijn, op het punt stond om in de handen zijns vijands te vallen, wiens volk hem en zijne mannen reeds had omsingeld, om hen te vangen; doch er kwam een bode tot saul, zeggende: haast u, en kom, want de Filistijnen zijn in het land gevallen. Toen hield saul op met david na te jagen, en trok heen, de Filistijnen te gemoet; daarvan noemt men die plaats de rots der ontkoming. (17) Meermalen vernamen de belegerden de troostrijke taal, waarmede de Profeet jesaja de inwoners van Jeruzalem had bemoedigd, toen zij door de Assyriërs bedreigd werden. (18) Of wanneer het den belegerden gelukken mogt, dat, midden door de vijandelijke schansen henen en als onder derzelver oogen, hun de levensmiddelen van buiten werden toegevoerd, dan was het de voorzorg van God voor den Profeet elia, waarop zij gewezen werden, wien, bij eene voorspelde droogte en daardoor ontstane duurte, de raven in zijne afzondering, hem door God opgelegd, des morgens en des avonds brood en vleesch bragten. (19) Met zulke bemoedigende voorbeelden, welke de Heilige Schrift voorstelt, verbonden zij nog andere troostrijke spreuken, om den moed der belegerden op te beuren en hen tot standvastigheid op te wekken. (20) Zij verzuimden mede niet, om hen opmerkzaam te maken op de voorregten, welke zij door | |
[pagina 812]
| |
de Hervorming genoten. Zij dankten God voor hunne gemeenschap aan het Evangelie van den eersten dag af tot nu toe, en hadden het goede vertrouwen, dat Hij, die in hen begonnen had het goede werk, het ook volbrengen zoude tot op den dag van Jezus Christus. (21) Wanneer zij om de belijdenis van de leer der waarheid door hunne vijanden gesmaad werden, dan smeekten zij met den Profeet: Ach, Heer! Gij weet het; gedenk aan ons, en neem ons aan; want Gij weet, dat wij Uwenthalve versmaad worden. En het woord des Heeren was hun tot vertroosting: Is het, dat gij u tot mij houdt, zoo zal ik mij tot u houden, enz. (22) Zulke troostredenen behoefden zij inzonderheid gedurende de laatste zes weken van het beleg, toen de nood dringender werd. Op den 10 Julij 1576 zond hierges zijnen schoonbroeder versterking van volk ten getale van omtrent duizend man, en eenige schepen, om daarmede de stad te benaauwen, zoodat in dezen tijd geen mensch bij dag noch in noch uit de stad komen konde. Het scheen, dat alle toebereidselen gemaakt werden, om haar met geweld te overvallen en er grof geschut voor te brengen, hetwelk, volgens een door de stad verspreid gerucht, de vijand van het kasteel Vredenburg, te Utrecht, voor Woerden zenden zoude, om de stad te beschieten. In dezen tijd had er eene ontmoeting met den vijand plaats, en wel op den 20 Julij, bij welke de belegerden zich dapperlijk kweten. In weerwil hunner naauwe insluiting, dreven zij wel honderd koeijen, digt om de stad, bij dag ter weide in, die allengskens aan het luiden der klokken zoo gewoon werden, dat zij bij ieder voorval, op het hooren van dit geluid, even als werden zij geroepen, stadwaarts liepen. Om hun vee voor 's vijands aanvallen te beschermen, hadden de belegerden, omtrent een half kwartier uurs buiten hunne wallen, aan de noordzijde der stad, eene schans, in het gemeen de Woerdsche Schans genaamd, opgeworpen. Het was op gemelden 20 Julij, dat eene groote menigte der belegeraars hier verscheen, voornemens zijnde, zich met eenen ongemeenen roof van koeijen te verrijken, en daarmede hunne schansen te vullen. Doch met eenen mannelijken moed werden zij door de bezetting der Woerdsche schans en de toevloeijende stedelingen in hun voornemen gestuit en ijlings naar hunne schansen teruggedreven, terwijl zij van een getal van honderd koeijen slechts zes buit maakten, waarvoor zij zwaar moesten boeten met een ver- | |
[pagina 813]
| |
lies, zoo aan dooden als gekwetsten, van omtrent 150 manschappen van de bezetting; terwijl daarentegen van onze zijde slechts één man sneuvelde en twee gewond werden, die eerst later aan hunne wonden overleden. Opmerkelijk is het, dat, gedurende het geheele beleg, niet één mensch in de stad zóó geschoten of gekwetst is, dat hij te zijner genezing heelkundige hulp behoefd heeft; ofschoon wel honderd malen naar het volk op de wallen en bolwerken geschoten werd, en zelfs sommigen de looden kogels tegen borst en hals sloegen, zonder hen te kwetsen. Zelfs bij het opwerpen der buitenwerken rondom de stad werd niet meer dan één mensch door den vijand, die dit zocht te beletten, getroffen met een' kogel in het been. Door deze naauwere insluiting der stad sedert den 10 Julij 1576 scheen de vijand zijn doel te zullen bereiken, om door hongersnood de belegerden tot overgave te noodzaken. Alle toevoer van levensmiddelen was afgesneden. Doch ook in dezen nood werden zij op eene verwonderlijke wijze gered. Bij den hoogen waterstand door de overstrooming der landerijen, zoo wel in de stadsgrachten als in den Rijn, die de stad in het midden doorsnijdt, mogt het den belegerden gebeuren, niet alleen een ongeloofelijk getal visschen, inzonderheid snoeken, te vangen, maar zij vloeiden hun zoo zeer in menigte toe, dat men ze met netten uit het water scheppen en zelfs met de handen grijpen konde. Door Gods wonderbaar bestuur werden zij gedurig gered en geholpen uit den nood. De vijand, verbaasd over zoo vele voordeelen, als zij genoten, begon nu eens te dreigen met het lot van Oudewater, waartoe zijne zwaarden reeds waren gescherpt, dan weder tot zachtere middelen zijne toevlugt te nemen, en hun voor te stellen, om in den schoot der Kerk, die zij verlaten hadden, weder te keeren, wanneer hun alles vergeven en het vrede zijn zoude. Doch zij sloegen geen acht noch op zijne dreigingen noch op zijne vermaningen, omdat zij besloten hadden alles te wagen ter handhaving hunner vrijheid en Godsdienst. De versterking van krijgsvolk, hetwelk gedeeltelijk zijne legerplaats op het veld had opgeslagen, alsmede de aanvoer van vaartuigen, om de van rondom overstroomde stad te beter te kunnen naderen, gaven meer dan genoeg te kennen, dat het den vijand ernst was geworden, haar met geweld aan te grijpen. Zijn leger, hetwelk zoo uit Spanjaarden als Wa- | |
[pagina 814]
| |
len en Hoogduitschers bestond, was omtrent veertienduizend man sterk, en talrijk genoeg, om eenen aanval op de stad te wagen. De regering draalde niet, om van dezen verergerden toestand der stad op den 11 en 12 Julij aan de Staten van Holland kennis te geven, en op bijstand tot ontzet der stad aan te dringen. In hun antwoord van 13 Julij uit Delft beloofden de Staten daartoe alle vlijt te zullen aanwenden, en hen voorts in alles te zullen ondersteunen. Wat aanging de overzending van geld tot betaling van het krijgsvolk, antwoordden zij, dat, ofschoon zij dit niet raadzaam oordeelden, zij nogtans voor eene halve maand soldij zenden zouden, mits de regering hun slechts kennis gave, dat zij óf het mogelijke gevaar van het verloren gaan der penningen bij de overmaking voor hare rekening wilde nemen, óf dat zij te Woerden eenige gelden zoude weten te ligten, welke door de Staten terstond weder uitgekeerd zouden worden. Zij hielden verder aan, dat er goede orde zou worden gesteld op het slaan en uitleveren van het tinnen geld tot verdere betaling der soldaten, hetwelk haar door de regeringen van alle steden in Holland zonder eenige weigering of korting zou worden vergoed, volgens eene akte, die zij bij hunnen brief insloten. (23) Hetzelfde beloofden de Staten bij een volgend schrijven van den 17 Julij, en bevalen, daar het niet mogelijk was in dezen tijd eenige penningen tot betaling van het krijgsvolk binnen de stad te zenden, het houden van goede orde op het slaan en uitleveren van het tinnen geld, en zorg te dragen, dat geene waren of goederen door de ingezetenen tot hoogere prijzen aan de soldaten voor het tinnen geld verkocht werden, dan of zij met echte munt werden betaald, omdat hetzelve voor goed gelden, en aan de inwoners door de regeringen van alle steden in Holland zou worden te goed gedaan. Ernstiglijk werd mede aangedrongen op het onderhouden van goede gemeenschap en eensgezindheid met den bevelhebber en het krijgsvolk ter bewaring der stad. (24) Bij eenen lateren brief van den 10 Augustus gaf de regering op nieuw hare getrouwheid en standvastigheid te kennen, om de stad Woerden ten dienste des lands te willen behouden, waarover deze, in hun antwoord van den 13 Augustus uit Delft, hunne blijdschap en dank betuigden. Zij beloofden niet te zullen nalaten, den IJsseldijk eerstdaags te doen openen, waartoe reeds eenige gemagtigden benevens jan jansz. van Woerden waren uitgezonden, die dit metderdaad be- | |
[pagina 815]
| |
werkstelligen zouden, en waartoe de regering van Gouda had aangenomen alle hulp en bijstand te zullen verleenen. Maar, ten einde de belegerden nog beter gerust te stellen, en hun te verzekeren, dat hun ontzet nabij moest zijn, zonden de Staten aan den Opperbevelhebber en Hoofdlieden het dubbel van twee onderschepte brieven des vijands, den eenen van den krijgsoverste verdugo, en den anderen uit Brugge geschreven op den 6 Augustus, uit welker inhoud de belegerden zien zouden de groote veranderingen en oproerigheden, die in Braband, Vlaanderen en in die omstreken gerezen waren, en waarvan men veel goeds voor deze landen te wachten had. (25) Door deze tijding verkregen de belegerden eenen straal van hoop op het ontzet der stad, waartoe de uitzigten tot hiertoe nog duister waren gebleven. Door den nood gedrongen, hadden Holland en Zeeland zich vergeefs aan Engeland overgegeven, toen de plotselinge dood van den Landvoogd requesens, op den 5 Maart 1576, de Hollanders en Zeeuwen deed hopen, dat de Raad van State, die terstond na zijnen dood het opperbewind in handen had genomen, den oorlog zoo sterk niet zou voortzetten. Dit geschiedde echter, en op den 29 Junij ging Zierikzee, na een beleg van acht maanden, aan den vijand over. Doch het krijgsvolk, hetwelk voor Zierikzee had gelegen, sloeg aan het multen, roofde en plunderde het platte land van Schouwen, en trok van daar naar Braband en Vlaanderen, alwaar hetzelve de stad Aalst op den 26 Julij overviel, en al het onderhoorige land onder brandschatting stelde. De Raad van State verklaarde hetzelve voor 's lands vijanden, en gaf verlof, om zich tegen hen als tegen muiters te wapenen. Het was deze oproerigheid, waarop de Staten van Holland in hunnen brief van den 13 Augustus het oog hadden, en die niet alleen, gelijk wij straks zien zullen, de oorzaak is geworden van de verlossing der stad, maar ook ten gevolge gehad heeft, dat de oorlog tegen Holland en Zeeland niet langer kon worden voortgezet. Maar, eer nog het uur der verlossing geslagen had, beproefden de beide Leeraren nog één middel, om op het gemoed des vijands te werken. Onder deszelfs troepen waren er, die, uit Duitschland geboortig, de leer van luther toegedaan waren. Het waren deze, op welke zij meenden eenigen indruk te zullen maken door de toezending van eenen | |
[pagina 816]
| |
brief, (26) in welken zij deze belegeraars vermaanden, zich niet langer in vijandschap te willen stellen tegen hen, wien God de kennis van het reine Evangelie geschonken had, omdat zij in dit geval tegen God en zijn woord streden, en toch nimmer hun doel zouden bereiken. Men had aan deze zijde vast besloten, nimmer van de eenmaal gekozene dienst af te wijken. Zij werden in dezen brief vermaand tot geloof aan het Evangelie, en het bewijzen van opregte vruchten der boete, door van dezen oorlog af te zien, omdat zij niet verpligt waren, ten koste van hun geweten eenen eed te houden, dien zij den Koning hadden gezworen, wanneer hij hun beval, om tegen God en zijn woord te strijden. Zij werden gewezen op die krijgsknechten, die aan het bevel van hunnen Koning saul niet wilden gehoorzamen, om den priester achimelech en de overige priesters van Nob te dooden, omdat hij david op deszelfs vlugt voor saul met spijs en een zwaard had bijgestaan. Doch doëg, de Edomiet, die achimelech's daad aan saul had verraden, was bereid om aan 's Konings last te voldoen, en doodde met het zwaard 85 priesters met al de inwoners van Nob, over welk gedrag david zijne verontwaardiging uitsprak. (27) Aan dezen doëg moesten zij niet gelijk zijn, maar toezien, wien zij dienden, en met deze zaak, volgens des Apostels woorden, (28) niet den spot drijven. Zij moesten bedenken, dat zij in dit beleg tegen God zelven streden, volgens zijn woord. (29) Zij waren aan deze zijde wonderbaar tot hiertoe geholpen, en zouden, indien het Gode ter eere en ten hunnen beste diende, nog verder-geholpen worden; en al ware het, dat hun Oudewaters of Schoonhovens lot beschoren was, zij zouden toch niet in den schoot der Kerke wederkeeren, maar bij christus en zijn woord blijven. Ontneemt gij ons ons goed,
Ons leven, eer en bloed,
Wij laten 't varen: gij
Wint niets hiermeê, daar wij
Het Godsrijk toch behouden. (30)
Zij sloten dezen brief met den wensch aan de belegeraars, dat God hen bekeeren en hun daartoe zijnen geest en genade verleenen wilde. - Bij dezen brief waren gevoegd eenige uittreksels uit de schriften van luther en andere Godge- | |
[pagina 817]
| |
leerden tot vertroosting der Christenen, die om de waarheid des Evangelies vervolgd werden, en tevens te hunner aanmoediging, om geweld met geweld te keer te gaan. (31) Door de beide Predikanten onderteekend, werd deze brief, met toestemming van den Bevelhebber, de Regering en den Raad der stad, op den 16 Augustus gezonden aan den vijand in de Kruisschans. Men vermoedde toen nog niet, dat de verlossing zoo nabij zijn zoude. De muiterij der Spaansche soldaten, die Aalst in Vlaanderen hadden ingenomen, veroorzaakte, dat het krijgsvolk, hetwelk Woerden belegerde, naar Braband ontboden werd, om tegen 's Konings muitende soldaten te velde te trekken. In den avond van den 23 Augustus 1576, toen het beleg der stad juist op dien dag vijftig weken geduurd had, zagen de belegerden eerst eenige boden komen aanrijden naar de Kromwijker-schans, en vervolgens deze met vaartuigen naar sommige van de overige schansen gevoerd worden. Zij konden nog niet vermoeden, dat de Graaf van megen het beleg zoo spoedig zou opbreken; doch in den morgen van Vrijdag den 24 Augustus, tusschen 5 en 6 ure, werden zij aangenaam verrast van het schouwspel, hetwelk de vijand hun vertoonde, door het in brand steken van de Kromwijker- en Polaner-schansen met de drie daarachter gelegene legerplaatsen, terwijl zij hem zagen wegtrekken. Dit scheen het sein te wezen tot den geheelen aftogt der vijanden; want nog op denzelfden dag verlieten zij de overige naastbij gelegene schansen en legerplaatsen te velde, nadat zij ook deze in brand gestoken en met luider stemme geroepen hadden: 't is pays! Doch de Kamerikker-schans behielden zij nog tot op den 10 September, toen ook deze door de Spanjaarden verlaten werd. Nog op denzelfden dag namen de belegerden de Kruisschans in, die voor hen het gevaarlijkste geweest was, en groote vreugde bezielde de gansche burgerij, dat zij, na zoo lang te zijn ingesloten geweest, eindelijk weder vrij was, en zich onverlet buiten de poorten der stad begeven mogt. Voornamelijk drongen de jonge lieden de poorten uit, bestormden de schansen, zamelden met vreugde op, wat de vijand daarin mogt hebben achtergelaten, en droegen dit als in triumf naar de stad. Men vond onder anderen in de Kruisschans, behalve nog ander gereedschap, eenige uitstekend groote net en wel bewerkte tonnen of wijnvaten, waarvan men ver- | |
[pagina 818]
| |
moedde, dat zij bestemd waren geweest, om voor eenen storm te dienen, of daarboven eene brug in de stadsgracht op te slaan, ten einde over dezelve de stad aan te vallen. Drie dezer vaten werden, ter gedachtenis aan deze belegering en verlossing, achter het koor der kerk geplaatst, alwaar zij tot op het afbranden van toren en kerk, op den 11 October 1672, gestaan hebben. (32) Dit, zonder toedoen van bondgenooten en buiten alle verwachting voorgevallene, ontzet der stad werd vermeld op de keerzijde der noodmunt, welke voor veertig stuivers gangbaar was geweest gedurende het beleg, met de woorden: Anno 1576, den 24 Augustus, op Bartholomeus dagh, is de stad Woerden ontzet geworden door des Heeren kragt; welke woorden daarop gegraveerd zijn. (33) De verwarring des tijds gedoogde niet, de gedachtenis dezer zonderlinge verlossing door het in 't licht geven van eenen sierlijken gedenkpenning te vereeuwigen. Kort na het beleg werd een lied vervaardigd, hetwelk nog eene reeks van jaren in den mond der Woerdenaren was, en op den dag der plegtige viering van het ontzet der stad openlijk plagt gezongen te worden. (34) Men bepaalde terstond eenen dankdag, die sedert jaarlijks op den 24 Augustus met het lossen van geweerschoten plegtiglijk gevierd werd. (35) De Leeraren verzuimden niet, hunne gemeente te wijzen op de voorbeelden der onverwachte redding van de stad Samaria, die in éénen nacht van de Syriërs verlost werd, of van Jeruzalem, toen het Assyrische leger van sanherib, op het gebed van hiskia, geslagen werd, of van david, die, in het grootste levensgevaar, uit de handen van saul gered werd; voorbeelden, welke zij reeds gedurende het beleg hunner gemeente hadden voor oogen gesteld. Zoo eindigde de belegering van Woerden door de Spanjaarden in de jaren 1575 en 1576, waarvan het aandenken door het rampzalig lot, hetwelk de stad in de jaren 1672 en 1673 heeft getroffen, schier in vergetelheid was gekomen. Maar ook het aandenken aan deze laatste gebeurtenis werd op nieuw verdrongen door Woerdens ramp op den noodlottigen dag van 24 November 1813, toen Nederlands onafhankelijkheid van de Fransche heerschappij duurder dan ergens elders in ons vaderland te Woerden verkregen werd, waarvan het aandenken althans velen onder u nog versch in het geheugen ligt. | |
[pagina 819]
| |
Aanteekeningen.(1) Schiller, Geschichte des Abfalls der vereinigten Niederl. von der Spanischen Regierung. (2) Zie b. costerus, Historisch Verhaal, 1737. bl. 14-16. Bijlage bl. 388-393. (1707. bl. 8-10. Bijl. bl. 243-246.) (3) Zie costerus, t.a.p. bl. 42, 43. 167, 168. 244. 287, 288. (1707. bl. 29, 30. 91, 92. 145. 178.) (4) Een afschrift van dezen brief werd mij in der tijd goedgunstig verleend door den vaderlandschen Geleerde, wijlen den Heer jacobus koning, die mij door de mededeeling ook van andere hiertoe betrekkelijke stukken tot de bewerking dezer Voorlezing in staat stelde. (5) Te weten op den 4 Junij 1575 te Dordrecht. Zie wag. Vad. Hist. Deel VII. bl. 20, 21. (6) Zie dezen brief bij costerus, t.a.p. bl. 407. (1707. bl. 257.) (7) Eene afbeelding van de stad, gelijk zij zich vertoonde gedurende het beleg, is op het Raadhuis te Woerden voorhanden. (8) Deze zeven schansen waren gelegen en genaamd als volgt: Aan de noordzijde der stad: 1. De Kamerikker-schans, gelegen in het dorp Kamerik, aan de noordzijde van den Rijn, op een klein uur afstands van Woerden. Aan de oostzijde der stad: 2. De Putkopper-schans, mede aan de noordzijde van den Rijn gelegen op de landen van Geestdorp, omtrent anderhalf kwartier uurs aan deze zijde van het dorp Harmelen. 3. De Vossen-schans op de voor-hooglanden van den polder van Snelle, aan de zuidzijde van den Rijn, omtrent een kwartier uur gaans van Woerden, gelegen. Aan de zuidzijde der stad: 4. De Polaner-schans, naar de zijde van Montfoort gelegen, op een kwartier uur afstands van Woerden. 5. De Kromwijker-schans, naar de zijde van Oudewater gelegen, mede op een kwartier uur afstands van Woerden. Aan de westzijde der stad: 6. De Nieuwerbrugger-schans, een uur gaans van Woerden gelegen, naar de zijde van Leyden. 7. De Kruis-schans, aan de noordzijde van den Rijn, aan | |
[pagina 820]
| |
den oever dezer rivier en op eene vaart de Greft genaamd, omtrent op een kwartier uur afstands van Woerden, gelegen. Men noemde deze plaats nog in lateren tijd het Blokhuis, vermoedelijk omdat de stad door deze schans het meest is geblokeerd of ingesloten en benaauwd geweest. De brug, nog heden ten dage onder den naam van Blokhuisbrug bekend, is waarschijnlijk dezelfde plaats, waar ten tijde der Spaansche belegering de Kruisschans lag. Onder deze zeven schansen was er niet ééne, van welke de belegerden zoo veel te lijden hadden, als van deze laatste, waaruit de meeste schermutselingen met den vijand voorvielen. Zij was, met de schans aan de Nieuwerbrug, hem zeer dienstig, om den invoer van leeftogt en krijgsbehoeften te beletten, welke de belegerden van Gouda zochten in te brengen. Na deze beide schansen was het de Vossen-schans, die, zoo wegens hare nabijheid aan de stad, als hare hooge ligging, den belegerden het meeste bezwaar veroorzaakte. Van de overigen hadden zij zoo veel niet te lijden, deels omdat zij verder van de stad verwijderd lagen, deels ook omdat zij op lage en dras liggende landen waren opgeworpen, weshalve zij den vijand alleen dienden om krijgsvolk daarin te legeren. Zie costerus, t.a.p. bl. 423, 424. (1707. bl. 269.) (9) Zie dezen brief bij costerus, t.a.p. bl. 408-410. (1707. bl. 258, 259.) (10) Zie over de noodmunten van 40, 20, 10, 4, 2 stuivers, en over die zonder bepaling van waarde, van loon, Nederl. Historiep. Deel I. bl. 210, en over die van 5 en 1 stuiver de vries en de jonge, Nederl. Gedenkp. 1829. Plaat II. No. 2, 3. bl. 27. (11) Zie costerus, t.a.p. bl. 422, 423. (1707. bl. 269.) Wag. Vad. Hist. Deel VII. bl. 66, 67. Vóór het jaar 1672 stond op deze plaats een net lusthuis, hetwelk gemeenlijk de Schans werd genoemd, en welks eigenaar was zekere aart janszoon van rijnevelshorn, een zeer geacht burger van Woerden, die ten jare 1636, toen aldaar eene besmettelijke pestziekte heerschte, waaraan op éénen dag (10 Augustus) een der Burgemeesteren en zijne huisvrouw stierven, en waardoor er somtijds in één huis wel twee of drie dooden waren, in het licht gaf: Eenne Christelijcke aenspraecke ofte vertroostinghe aen alle eenvoudighe burghers binnen Woerden in dese regeerde pest-tijden. Ingestelt door a.j. van rijnevelshorn. Gedruckt in 't jaer ons Heeren 1636. | |
[pagina 821]
| |
(12) Zie costerus, t.a.p. bl. 417-419. (1707. bl. 265, 266.) (13) Cornelis van der laer en johannes saliger bedienden gedurende de belegering het predikambt te Woerden. De eerste had reeds als Luthersch Predikant in de slotkerk op het kasteel te Woerden in 1565 gepredikt, en was sedert de beeldstorming in 1566, toen de stad zich bij den overgang tot de hervorming voor de leer van luther verklaarde, als Luthersch Predikant te Woerden aangesteld. De laatste schijnt eerst in of omtrent het jaar 1572, toen de stad, op den 8sten Augustus, onder voorwaarde der uitsluitende oefening van luther's leer, aan 's Prinsen zijde overging, aldaar gekomen te zijn. (14) Inzonderheid onderscheidde zich johannes saliger gedurende het beleg als handhaver van Godsdienst en vrijheid. Reeds vóór het beleg had hij zich moedig verzet tegen diegenen, die na den Oudewaterschen moord van gevoelen waren, dat men liever met den vijand te Utrecht in onderhandeling moest treden, dan zijne komst herwaarts afwachten. Waarschijnlijk was hij wel de bewerker of geheime oorzaak van het schrijven van bovengenoemden brief door Prins willem aan den bevelhebber en de regering der stad. Althans zij, die hij door het ontraden eener onderhandeling met den vijand had tegengestaan, werden zijne bitterste vijanden, en wisten in 1579 zijne ontzetting van het predikambt te bewerken. - Na het beleg gaf hij de geschiedenis van hetzelve in het licht, getiteld: Historia van der tijt der swaere belegheringe ende wonderlijcke verlossinghe der christelijcke ghemeente der stadt Woerden in Hollant, der Augsburchsche confession toeghedaen, Godt den Heere ter eeren ende alle Christenen tot vruechden, ende den vervolghers des heylighen Euangelioms ende den aenhanck des Paus tot boete, kortelijck opgheschreven door johannem saligher, Predigher aldaer. Ghedruckt by dierick mullem. Zie een uittreksel daarvan bij costerus, bl. 414-417. (1707. bl. 263, 264.) (15) II Kon. VII:6, 7. (16) Jesaja XXXVII:36, 37. (17) Isam. XXIII:27, 28. (18) Jesaja VIII:9, 10. (19) I Kon. XVII:1-6. | |
[pagina 822]
| |
(20) Als: Psalm LXVIII:20, 21. LXXVI:11. Klaagl. III:22. Gen. XXXII:10. (21) Filip. I:3, 5, 6. (22) Jerem. XV:15-21. (23) Zie dezen brief benevens een afschrift dezer akte bij costerus, bl. 410-412. (1707. bl. 260, 261.) (24) Zie dezen brief bij costerus, bl. 412. (1707. bl. 261.) (25) Zie dezen brief bij costerus, bl. 413, 414. (1707. bl. 262.) (26) Copye van den Brief der Predikanten der christelijcke gemeente der stad Woerden, den 16 August anno Dmi 1576 met andere schriften Dr. m. lutheri tot vermaening, ter boete en waerschouwinge voor schaede, gezendt in die Cruisschans aen de Oversten, Hopluyden, Bevelhebbers ende alle de crijgsluyden, die hen, om die christelijcke gemeente der stad Woerden in Hollant, der Augsborgsche confession toegedaen, om des Evangelioms Christi wille, in zeeven schansen, in vier legeren ende sommige scheepen te water, diezelfde stad uit te hongeren en met gewelt te overvallen, gelegert hadden, ende den XXIII August met verschrikkingen en schande afgethogen zijn. In 8vo. (27) Isam. XXI, XXII, verg. Psalm LII. (28) Gal. VI:7. (29) Luk. XI:23. (30) Uit luther's bekende lied: Een vaste burg is onze God. (31) Deze uittreksels zagen het licht onder den titel: Bedenken, oordeel en raed Dr. m. lutheri en andere Hooggeleerde Theologen met sommige sluitreden lutheri en openbare disputen verdedigd anno 1519, dat men den Paus en zijn beschermheeren tegen onregten, geweld en crijgh wederstant sal doen. Ghedruckt tot onderwijs en troost der christelijcke gemeente der stad Woerden in Hollant, der ongevalschter Augsburgscher confession toegedaen, welke daerom met seven schansen van den Albanischen Papenknegten en kindermoorders tot Oudewater over 46 weken beschanst, en nu nog daerenboven met vier leghers neven die seven schansen en met schepen of schuiten te water belegert is in t jaer ons Heeren 1576. (32) Zie over dezen brand costerus, bl. 276, 277. (1707. bl. 168, 169.) (33) Van loon, Nederl. Historiep. Deel I. bl. 218, 219. | |
[pagina 823]
| |
(34) Hetzelve verscheen in het licht onder den titel: Een nieu Christelijck Liedt van der swaere belegering ende wonderlicke verlossing der stadt Woerden in Hollandt, op die wijse: Met lusten willen wy singhen, en loven dat roomschen rijck. Godt den Heer te love ende prijs ghesonghen van der christelicker gemeente der stadt Woerden in Hollant, der Augsburgsche confession toeghedaen. Vergelijk costerus, bl. 422. (1707. bl. 268.) Hetzelve werd mij medegedeeld door wijlen den Heer j. koning, met meer andere stukken, hiertoe betrekkelijk, die zeldzaam zijn, en luidt aldus: Een nieu christelijck liedt van woerden.
Wy moghen alle Godt wel loven,Ga naar margenoot+
Die Heere ghebenedijt,
Den oppersten Coninck van hier boven,
Die nu Woerden heeft bevrijt.
Hy heeft er die bloethonden afghewent,
Die daer voor hebben gheleghenGa naar margenoot+
By een jaer in seven schantsen ront.
Die vyant heeft eerst raet ghehouden
Met haer bontgenooten ghemeen,Ga naar margenoot+
Dat men Woerden soude benouwen
Ende brenghen in grote pijn.
Sy gaven daer toe soo grooten gelt,
Dat men Woerden soude belegghen
Met veel schantsen starck van ghewelt.
Als men duysent vijfhondert schreven
Ende vijfentseventich jaer
Den achten September verheven,
Doe sach men vry ende openbaer
Voor Woerden comen soo meenigen man
Met veel vaendel papen knechtenGa naar margenoot+
Des Paus afgoderie weer te richten an.
Die Graeff van Meghen is ghecomen
Voor Woerden in Hollant, hooret dit.
Veel Spaengiaerts heeft hy met hem ghenomen.
Die van Woerden en vreesden niet,Ga naar margenoot+
Die borgers soldaten waren wel gemoet
| |
[pagina 824]
| |
Tegens die Spaengiaerts te vechtenGa naar margenoot+
Voor Godts woort, recht, lijff ende goet.Ga naar margenoot+
Die Christenen waeren onverschrocken
Door cracht des Geestes groot,Ga naar margenoot+
Die cleynmoedyghe zijn vertrocken,
Die ander bleven in den noot.Ga naar margenoot+
Sy riepen den Vader in Hemel aen,Ga naar margenoot+
Dat hy voor haer woude strijdenGa naar margenoot+
Door Christum sijnen lieven Soon.Ga naar margenoot+
Godt heeft dat ghebet verhooret
Ende sijn woordt tot haer ghesant,Ga naar margenoot+
Sijn Engel heeft hy bewaretGa naar margenoot+
Voor sulcken moorderen in den landt.
Veel boosheyt hebben sy wtgericht
Te Oudewater en Schoonhoven.
Soo ist hem hier ghelucket niet.
Den Spaengiaerts heeft seer verdroten
Dat elck man op de vest wat dee,Ga naar margenoot+
Veel duysentmael dat sy schoten
Nae die werckluyden in de stee.
Sy raeckten der geen, Godt zy gheloeft,Ga naar margenoot+
Die daer om moeste lijden
Of die eenighe plaester behoeft.
Den oppersten Godt ghepresen,
Die gheven wy lof en danck,
Die ons een vaert heeft ghewesen
Om te crijghen spijs en dranck.Ga naar margenoot+
Godt is met ons, dat saghen sy wel,
Die ons dicht hadden beleghen,
Ja sy grimden als leeuwen fel.
Sy quamen eens koeijen halen
Te Woerden al voor die stadt,
Sy moestense met bloet betalen
Doe haer dat swaert ghefreten hadt,Ga naar margenoot+
Daer bleeffer wel over die dertich doot,
Wel hondert en twintich noch geslaghen,
Die ghesmaeckt hadden ons cruyt en loot.
| |
[pagina 825]
| |
Die van Woerden cloeck int vechten
Die waeren fluxs op die been,
Sy saghen daer veel papen knechten,
Wel thien man teghen haer een,
Sy sloeghen daer teghen om den rosecrans,
Die Papouwen moesten verloopen
Al met schanden weer in de cruysschans.Ga naar margenoot+
Sy riepen met valschen sinnen
Oudewaters gang sult ghy gaen,
Wy spraken weder van binnen
Groote moort hebt ghy daer ghedaen,Ga naar margenoot+
Dat is bekant deur heel Duytslandt,
Die moort die ghy daer hebt bedrevenGa naar margenoot+
Is voor papen monicken groote schant.
Veel schuyten opt water quamen
Ende beleyden ons seer vast,
Die leste ses weken by namenGa naar margenoot+
Hebben sy op haer stormen ghepast,
Sy hadden ghereetschap een grooten hoop,Ga naar margenoot+
Maer een brief hebben sy ontsanghen,Ga naar margenoot+
Haestich daer nae creghen sy den loop.Ga naar margenoot+
Van Woerden zijn sy gewekenGa naar margenoot+
Int jaer sessentseventich gewis,
Die schantsen hebben sy in brant gesteken,
Sy riepen laet ons doch trecken, tis pays.
Het gheschiede an Bartholomei dach DenGa naar margenoot+
Dat sy met schanden vertrocken,Ga naar margenoot+
Dat kints kindt wel behouden mach.
Alsoo heeft ons den Heer der HeerenGa naar margenoot+
Wonderbaerlijck verlost alleyn.
Laten wy ons nu tot hem bekeeren,
Dat hy ons van sonden maecke reynGa naar margenoot+
Ende doen als den Publicaen
Die ghenade begeerde in den tempelGa naar margenoot+
Is rechtvaerdich in sijn huys ghegaen.
Daer toe heeft ons Godt ghegheven
Sijn woordt tot Augsburch bekant,
| |
[pagina 826]
| |
Doe men duysent vijf hondert dertich screven,
Die Augsburchsche Confessio ghenant.
Dat gheheylighet werde sijn name,
Sijn ghenadenrijck tot ons come,Ga naar margenoot+
Gheloeft zy Godt eewelijck Amen.Ga naar margenoot+
(35) Sedert de jaren 1672 en 1673, toen Woerden in den Franschen oorlog onder lodewijk XIV zeer veel geleden had en door de Franschen maanden lang bezet was, geraakte de jaarlijksche viering van dezen dankdag in onbruik. Zie, over dit tijdvak der bezetting van Woèrden door de Franschen, costerus, t.a.p. bl. 189-211 en bl. 258-387. (1707. bl. 108-121 en bl. 155-242.) |
|