Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1838
(1838)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 749]
| |
Mengelwerk.Verhandeling over licht en lichtziekte (Photospathie.)
| |
[pagina 750]
| |
dan een punt. Hier komt bij, dat zij geheimzinnig is en, meer dan de kabinetten van alle onze Vorsten, ondoorgrondelijk. Oordeelt zelve! Het onderwerp, dat zich aan mij opdrong, is dit: de natuurlijke geschiedenis eens lichtstraals, en wel eens straals van het lamplicht. Wat ik mij heb voorgenomen, dat breng ik gaarne ten uitvoer. Thans evenwel was ik met de zaak verlegen. Gij wilt dus handelen, vroeg ik mij af, over iets, dat gij zelf niet begrijpt? Hoe zult gij dat aanleggen? En al gelukt het u: welk nut zullen uwe toehoorders er van wegdragen? Kortom, ik overtuigde mij, dat mijn lichtstraal, even als sommige stadslantarens, tot weinig anders dienen kon, dan om er bij te zien, dat het regt duister is. Om te zien, dat het duister is! Ik kan niet zeggen, hoe die gedachte mij trof. Zij herinnerde mij zoo vele ongelukkige kranken, wier verstandsoog zoo iets niet meer zien kan. Zij zijn blind voor duisternis, omdat zij altijd en overal licht meenen te bespeuren. - Het heeft mij altijd verwonderd, dat deze zonderlinge soort van krankzinnigheid, die vooral sedert de laatste halve eeuw, dreigender dan de Cholera, overal doordringt, nog nooit, voor zoo veel ik heb kunnen ontdekken, geneeskundig is beschreven. Men laat zelfs toe, dat zij nameloos en onopgemerkt hare verwoestingen aanregt, en, wat nog erger is, hare slagtoffers worden als ongeneeslijk beschouwd en verwaarloosd. Deze ziekte (men zou ze photospathie, lichtziekte, dienen te noemen) moet echter, de nood eischt het, met alle kracht bestreden worden. Misschien is de homöopatische geneeswijze, zoo al niet de eenige, althans in dit bedenkelijke geval de beste. De patiënten zijn door het licht verbijsterd geworden; bij gevolg zijn zij door de voorzigtige aanwending eens enkelen lichtstraals te herstellen. Deze inval verzoende mij met mijn gevonden onderwerp, en deed het mij meer, dan ooit eenig ander, beminnen. Ik zal handelen over eenen lichtstraal, als geneesmiddel tegen | |
[pagina 751]
| |
de lichtziekte. Mijne verhandeling splitst zich in twee hoofddeelen. Het eerste betreft de natuurlijke geschiedenis des reeds meermalen genoemden lichtstraals, en zal doen opmerken, in wat zin en voor hoe ver hij geschikt is om duisternis te doen bespeuren. Het andere behandelt de oorzaak, de kenmerkende verschijnselen en de voorgeslagene geneeswijze der lichtziekte. Ik verdeel de natuurlijke geschiedenis des lichtstraals in drie tijdvakken: onmiddellijk vóór, bij, en na zijne wording.
Het moge hard vallen, van deze plaats te erkennen: dat weet ik niet; of ook slechts: dat begrijp ik niet, - ik moet evenwel met deze tweevoudige belijdenis mijn geschiedkundig onderzoek des lichtstraals, die daar uit eene onzer lampen schittert, openen. Waar hij onmiddellijk vóór zijne geboorte was, dat weet ik niet; en hoe hij het aanzijn ontving, dat begrijp ik niet. Misschien lag hij, met al zijne broeders, gelijk vlinders, met zijne omkleedsels in de patentolie verborgen. Hebt gij wel eens opgemerkt, hoe die olie, even gelijk sommige menschen, haar eigen verderf opzocht? Zij lag in de lamp veilig en rustig neder. Doch eene verleidelijke hand bood haar eene ladder van katoen, waarlangs zij zou opklimmen, om verbrand te worden. Weduwen van Indostan bestijgen wel eens den brandstapel uit dweepzucht of door dwang; maar die olie, wat trok haar in de vlammen? Ik weet, dunkt mij, uw antwoord, Geleerden! Dat is onnoozel gevraagd, zegt gij. Hebt gij dan volstrekt geen verstand van de capillaire attractie, of, om duidelijker te spreken, kent gij de zuigkracht der haarbuizen niet? Zoo luistert! Er bestaat eene groote natuurkracht, die alwat op aarde is, en de aarde zelve, en dit zonnestelsel, en al de sterren aan elkander verbindt. Die kracht is op allerlei wijze werkzaam. Gelijk zij de olie langs de vezeltjes van de katoen doet | |
[pagina 752]
| |
stijgen, zoo trekt zij vooral nederwaarts; in die betrekking doet zij de lamp hangen, en heet zwaartekracht. Haar is ook ter taak gesteld, om te zorgen, dat de lamp niet als droog stof uit elkander valt; deze post heet kracht der kleving. Is iemand genegen, om dat glas met een stukje wol of laken te wrijven, zij is gereed, om, als electrieke kracht, de haartjes aan te trekken en straks terug te stooten. Het zou evenwel voorzigtiger zijn, de lamp met een' zeilsteen te naderen, mits gij u in acht neemt, dat niet de magneetkracht haar al te zeer doe schudden; want dan zou de stortende olie de aantrekkingskracht der aarde gehoorzamen, en, door tusschenkomst der middelpuntzoekende kracht, als ronde druppelen nedervallen; ten zij de vrieskracht, als uit voorzorg, het gevaar mogt verhoed hebben. Begrijpt gij nu, waardoor de olie langs de katoen is opgetrokken? Zoo doen die Geleerden. Men overbluft u. Men stapelt bezwaren bij bezwaren en geheimen op geheimen; en als ge op het einde verward en verlegen staat, dan zet men een methodisch gezigt, met de vraag: begrijpt gij het nu nog al niet? Wat mij betreft, neen! Ik heb geen begrip van dien onzigtbaren reus met zijne duizende armen, die ook in dit vertrek alles vasthoudt en neêrdrukt en op zijde schuift en opheft. Ik zie, dat zijne geheimzinnige vingeren de lampolie met onvermoeid geduld opwerken, opdat de vlam geen oogenblik van voedsel verstoken blijve. Ik zie het uitwerksel, en moet dus de oorzaak erkennen. Maar begrijpen; zien? Alwat ik zie, is, dat het duister is. En zoo zal het met u ook wel gelegen zijn. - Toen de olie het boveneinde van haren steilen trap beklommen had, kon zij ook daar niet lang toeven. Hier begon zij eene kunst, die het vernuft der menschen, o! zoo gaarne, ter navolging zou uitvinden. Ik zou ter naauwernood geloof durven vergen; maar gij zijt getuigen: de olie begon te vliegen; zij verhief zich vrij in de lucht. | |
[pagina 753]
| |
Onze Geleerde waarschuwt reeds: Dat moet u vooral niet verwonderen. Hoort mij slechts! zegt hij. In de zamenleving der menschen bestaat zoo wel afkeer als liefde. Dit zijn, gij weet het, twee tegenstrijdige krachten; de eene trekt tot zich, en de andere stoot van zich af. Nu, ook in de doode stof zijn die beide krachten levendig. Doch hier heeten zij, als zij elkander tegenovergesteld worden, warmte en koude. Nu meent gij welligt, dat warmte met onze liefde overeenkomt. Mis! De warmte is regt liefdeloos en onverdraagzaam. Zij drijft de kleine deeltjes, die, toen zij koud waren, elkander aantrokken, zoo ver zij vermag, uit elkander. Door deze eigenschap heeft zij het vermogen om alwat hard is week te maken, alwat week is vloeijend te maken, en alwat vloeit te doen verdampen. Zij kon, zoodra zij in genoegzame hoeveelheid werkzaam was, de geheele aarde, met alwat er in is, doen verdampen. Is het nu niet zeer natuurlijk, dat de deeltjes der olie, zoodra zij de hitte der vlam voelden, elkander loslieten en voortdreven tot in het lampglas, waarin zij door de warmte al hooger en hooger worden voortgestuwd? Is dit nu ten minste niet duidelijk? De warmte doet de olie vervliegen. Ik mag uwe scherpzinnigheid, zeer geëerde Hoorders, gewis niet naar mijne onbevattelijkheid beoordeelen, maar meen toch, dat deze geleerde uitlegging uwe weetgierigheid niet geheel zal bevredigd hebben. Wij vraagden niet zoozeer, wat er gebeurt en zou kunnen gebeuren; maar juist dit verschijnsel zelve veroorzaakt onze groote verwondering. Hoe kan de warmte die wonderlijke dingen verrigten? Door welk middel doet zij dat? Hoe is het mogelijk? Wat men ons ook aantoone, zoolang dit onbeantwoord blijft, is ons elke zoogenoemde verklaring niets dan verduistering. Wij zien slechts, dat het duister is. Ik zie gaarne tooverkunsten. Die vlugge verplaatsing en schijnbare gedaanteverwisseling van voorwerpen heeft iets, dat mij aantrekt. Ik weet, dat ik misleid worde, | |
[pagina 754]
| |
en getroost het mij, omdat het toch zoo kunstig is. Maar gelijk daar binnen dat glas, zoo tooveren geene menschen. Daar is geen bedriegelijk kunstenaar. Alwat er voorvalt is even zonderling en verbazend. Straks zagen wij de olie eerst langzaam kruipen en toen vliegen. In hetzelfde oogenblik was zij vet en mager, dik en zeer dun, glinsterend geel en pikzwart; doch eer die kleur kan onderscheiden worden, is zij al wederom anders. Zij wordt, alles in hetzelfde oogenblik, men kan niet zien hoe of door wie, aan alle zijden prachtig verguld; en uit dat verguldsel, uit die vlam, spatten millioenen van lichtstralen, als zoo vele vonken, door de zaal. Zoodra iemand weet, hoe gewone tooverkunsten worden te weeg gebragt, voelt hij zijne hooggespannen verwachting teleurgelteld. ‘O! was het anders niet!’ zegt hij. Maar hier is het anders. Het eenige apparaat voor deze kunst is lucht. - Gij weet, lucht is die groote zee zonder eilanden, waarin onze aarde, gelijk de dojer van een ei in deszelfs wit, rondom besloten ligt. De hoogte van dezen lucht- of dampkring is niet naauwkeurig bekend; de een zegt: juist zestien uur gaans; anderen beweren, dat zij tot aan de maan reikt, en voorbij de maan tot aan de zon, en nog veel verder. Doch ik denk, dat deze Heeren wel wat ver gaan. Intusschen er is voorraad genoeg; wij ten minste zullen dien met onze lampen wel nimmer verbruiken: want zoudt gij gelooven, dat de meesten onzer, al weten zij er niets van, wel door 16000 Ned. ℔ van die stof gedrukt worden? De lucht bestaat uit een mengsel van twee voorname soorten. De grootste helft heet stikstoflucht, omdat deze, zoo zij alleen ware, de vlammen en ook de menschen zou doen stikken. Zij dient, om te verhoeden, dat de olie niet te spoedig verbrand worde. De andere heet zuurstoflucht; niet omdat zij zuur is, (wie heeft ooit zure lucht geproefd?) maar omdat toch sommige dingen, melk, wijn en meer andere, door haar toedoen zuur worden kunnen. Deze zuurstoflucht moet het klei- | |
[pagina 755]
| |
ne vuurwerk (onzen lichtstraal) doen afschieten. Zoodra de olie uit de lamp opstijgt, moet zij van onderen in het glas op die zwarte deeltjes aanvallen. Zij doet zulks ook gehoorzaam, en valt er op aan als een roofvogel op zijne prooi. De strijd, die nu plaats grijpt, is, wegens de snelheid, waarmede hij beslist wordt, niet te bespieden. Zoo veel echter is zeker, dat het er heet toegaat, en dat zij elkander wederkeerig letterlijk verslinden. Beide, de olie en de lucht, veranderen in een nieuw ligchaam, dat zoo min zuurstoflucht is als olie; en dat nieuwe ligchaam gloeit en flikkert, en veroorzaakt de vlam. Maar vanwaar die strijd, die gedaanteverwisseling, en die gloeijing? Ik heb het ook gevraagd, en men heeft mij geantwoord: dat wordt veroorzaakt door de familie. ‘Door de familie?’ vroeg ik. Ja, hernam men; tusschen de oliegas, namelijk als zij zeer warm, ja heet is, anders niet, bestaat eene scheikundige verwantschap met zuurstof. Daarom trekken zij elkander aan, en vereenigen zij zich tot een vaster ligchaam, dan zij elk afzonderlijk waren; - zoo dikmaals zulks plaats grijpt, worden de luchtvormige deeltjes tot de temperatuur der gloeijing verhit. Zoo wordt de vlam geboren. Is dat nu niet klaar? De olie en de zuurstof zijn bloedverwanten, namelijk als de oliedamp heet is; daarom snellen zij in elkanders armen; daar worden zij dan, terwijl zij elkander vastgrijpen, gloeijend nijdig, en spuwen vuur en vlammen; dat komt van die verwantschap. Neen! zegt gij, ik begrijp er niets van. En ik herhaal met u: ik begrijp er ook niets van, niets dan dat de zaak duister is.
Twee tijdvakken der geschiedenis zijn afgehandeld. Wij zagen de geboorte des lichtstraals voorbereiden, en vervolgens waren wij getuigen van die geboorte zelve; wij willen thans onderzoeken, wat dan eigenlijk geboren is. De ouders kennen wij: de lucht (men vergeve het onzer taal, die hem als vrouwelijk voorstelt) de lucht is va- | |
[pagina 756]
| |
der, en de olie moeder; maar nu het wonderkind... Wat is licht? Gij moogt er naar gissen, niet ligt zult gij iets bedenken, waarvan niet beroemde mannen in hunne wijsheid gezegd hebben: dat is het! Oude wijsgeeren hielden staande, dat het een geest is. Dit weten wij nu beter. Zouden het ook pijlen zijn, die daar van de lamp worden afgeschoten? Wel zeker! zegt een later Geleerde: het zijn geheele pijlbundels. Er zijn altijd zeven bij elkander; dat kunt gij onder anderen aan den regenboog bemerken. - Maar kan het ook, even gelijk de toonen der piano, louter eene trilling zijn? Hier is een derde natuurkundige, die nog jonger is. Juist! roept deze; nu hebt gij het getroffen! Als de lucht trilt, dan hoort gij geluid. Er bestaat ook nog eene vloeistof, die fijner is dan de lucht; als deze trilt, dan ziet gij. Die vloeistof bespeelt de vlam der lamp, gelijk bewogen lucht de aeolusharp. Even zoo als uw oor die klanken hoort, zoo verneemt uw oog den zoogenoemden lichtstraal. - Wij willen nog eens gissen: zou het ook alleen maar eene natuurkracht zijn? Onze tijdgenooten zeggen: stellig! de ontdekking is nieuw: licht, warmte, electriciteit, galvanismus en magnetismus - het zijn allen krachten, die in onderling verband staan, en elkander wederkeerig voortbrengen. Doch wat natuurkrachten eigenlijk zijn, dat weten zij niet. Zoo diep ligt onze lichtstraal in het duister. Wat zijne eigenschappen betreft, alwat hij doet zijn bijna wonderen. Zijne eerste daad, als om eene proeve te geven van hetgeen hij vermag, is deze: hij snelt uit zijne geboorteplaats dwars door het lampglas. - Wilt gij zijne vlugheid weten? De maan is meer dan vijftigduizend mijlen van ons verwijderd. Binnen minder tijds, dan ik van deze spreekplaats kan afklimmen, zou de lichtstraal, zoo hij de reis ondernam, haar bezoeken, en sneller, dan ik gindsche deur bereiken kan, zou hij de zon weten te vinden. En zoo wonderlijk zijne eigenschappen zijn, zoo talloos zijn zijne verrigtingen. Die | |
[pagina 757]
| |
al het werk der lichtstralen vermelden wilde, zou uit vermoeidheid moeten afbreken. Onder anderen zijn zij thans bezig met het bereiden der kleuren op onze aangezigten en het weren der zorgen uit onze harten. Als zoo vele teekenmeesters zijn zij werkzaam met alwat hier voorvalt te copiéren, en met die duizendmaal duizende schilderstukken in onze oogen over te brengen. Elk oogenblik een nieuw voor ieder onzer, zonder zich ooit ééne penseelstreek te vergissen. Wonderbare lichtstraal! hoogere wezens mogen u begrijpen en doorgronden, bij uw licht zien wij louter duisternis!
Gij herinnert u, mijne Hoorders, dat ik straks gewaagd heb van menschen, die blind zijn voor de duisternis, en beloofd heb, in het andere deel mijner redevoering, u te zullen bekend maken met de aanleidende oorzaak, de kenmerken en de geneeswijze dezer treurige ongesteldheid. De oorzaak eener ziekte ligt in den lijder zelven; maar de aanleiding, waardoor de neiging, dus ook de neiging tot de lichtziekte, bij sommigen ontwikkeld wordt, komt van buiten. Deze aanleiding kan tot een nieuw bewijs verstrekken, dat niets zoo heerlijk en weldadig is, wat niet ook wel eens nadeelig kan worden. De lichtzieken zijn slagtoffers der verlichting. Wie kent niet den prachtigen tempel der wetenschappen, wiens duizend poorten voor al deszelfs vereerders altijd openstaan? of wie is onwetend, hoe schitterend hij verlicht wordt? Wat hier het licht der lampen is, dat zijn daar de verschillende waarnemingen, ontdekkingen, uitvindingen, bedenkingen, wederleggingen en wijsgeerige stelsels. Ik behoef ook niet te vermelden, met wat geestdrift, vooral sedert de laatste halve eeuw, dat licht onophoudelijk wordt vermeerderd. Bijna ieder wil er ten minste iets toe bijbrengen. Deze bestijgt, alleen met dit doel, de ijskegels der bergen; gene doorklieft, met geen ander oogmerk, in een hangend vaartuig, de bovenste | |
[pagina 758]
| |
lagen der wolken; een derde wringt zich in de duisterste spleten en holen van druipkristal of mijnwerk, of laat zich in eene flesch zonder bodem tot op den afgrond der zee nederzinken, alleen om een handvol brandstof te sprokkelen voor het groote licht. De walmen eener verpeste werkplaats zijn niet te ongezond, de hitte der brandende Zone is niet te verzengend, de ijskoude der eeuwig bevrozene Poolzee is niet te verstijvend, om den ijver der verdienstelijke lichtzoekers te beperken. Vreesde ik niet te veel te zeggen, ik zou beweren, dat gedurende de laatste vijftig jaren welligt weinig minder licht is aangebragt, dan in de vijfduizend, die ze zijn voorgegaan; zoodat elk onzer jaren bijna tegen eene eeuw onzer voorvaderen kan worden opgewogen. Intusschen gloeit in den tempel der wetenschappen eene zee van licht. Die onvoorzigtig er binnen treedt, kan er door bedwelmd worden. - Als de zonnestralen zich op de sneeuw spiegelen, dan worden zwakke oogen, gelijk men zegt, sneeuwblind; de gezigtszenuw wordt door het al te felle licht ziekelijk aangedaan, en alles schijnt rood te zijn. Iets dergelijks heeft hier plaats. Die geene sterke hersenen heeft, wordt door al dat wetenschappelijke licht verbijsterd; de indruk is te sterk en blijft bij, zoodat hij overal dat licht meent te zien vonkelen en vlammen. Nu is hij blind voor de duisternis; hij heeft de lichtziekte. De kenmerken dezer treurige ongesteldheid zijn naar hare drie tijdperken, of wil men liever (want niet bij allen bereikt zij dezelfde hoogte) naar zoo vele graden, die zij al of niet doorloopt, te onderscheiden. Zoodra iemand spreekt van zijn inwendige licht, of daarop slechts doelt, kunt gij zeker zijn, dat zijn verstandsoog meer of min ontstoken is. In het eerste tijdperk gevoelen zulke kranken zich onuitsprekelijk gelukkig. Zij staan er verbaasd van, dat alle verborgenheden zoo geheel voor hen weg zijn. Elk zouden zij wel willen toeroepen, of gij wel weet, hoe wijs zij zijn geworden? Waar de ouden van dagen en de geleerdste | |
[pagina 759]
| |
mannen verlegen staan, daar lagchen zij. Zoo is het, (zeggen zij dan;) dat zien wij wel. - Niets keuren zij goed. Zij weten alles beter. In het bewijzen zijn zij geweldig. Slechts een woord of wat, en dan de vraag: Ziet gij het nu ook niet? Tegenspraak kunnen zij niet dulden; dan worden zij boos, en denken of zeggen: Gij moest ons licht eens zien, man! maar dat kunt gij niet! Is het tweede tijdperk ingetreden, dan worden al deze ziekteteekenen met nieuwe en meer ernstige verschijnsels vermeerderd. De patiënt wordt lastig, en ijlt onophoudelijk van en over zijn licht. Zijne hersenschimmen hollen als gevleugelde paarden over afgronden en bergen, over zonnen en sterren. Zijne verhalen worden bijna even zinneloos, als die van vele hedendaagsche Dichters, wanneer zij verheven willen zijn. Hij droomt van ingewanden der aarde, die voor hem doorwoeld worden; van hemelbollen, die voor hem afgewogen worden, en van lichtstralen, die voor hem als getweernde draden ontsponnen worden. Men heeft er, als in koortsachtige verhitting, dreigend hooren eischen: Geef ons een rustpunt buiten de aarde, en wij zullen haar, naar het plan van archimedes, uit hare naven rukken! - Hun licht wordt onderwijlen zoo digt en dik, dat het zich vertoont als een groot wit kleed, dat over de aarde ligt, of als blinkende wolken. Dat kleed wordt onophoudelijk verschoven; daarom herhalen zij zoo vervelend dikwijls: De natuur wordt voor ons ontsluijerd! Doch als het wolken zijn, zoodat zij niets van den grond, waarop zij wandelen, zien kunnen, dan beweren zij, dat de stroom des tijds onder hunne voeten wegvloeit, en dat zij daar boven staan. Zij verzekeren u met een zeer ernstig gezigt en fieren blik: Wij staan op de hoogte van onzen tijd; op de hoogte van deze eeuw staan wij! En zij voegen er dan doorgaans bij: Daarom hebben wij den staf des geloofs weggeworpen! Als onze kranke zoo ver komt, dat hij zich boven de wolken waant en op zijnen staf begint te schimpen, dan | |
[pagina 760]
| |
is dit teeken zeer ongunstig. De ziekte dreigt tot den hoogsten graad te zullen opklimmen. Dan zal nog wel de glimlach der zelfvoldoening om de voormaals spraakzame lippen spelen; maar die lippen worden bleek en nemen pijnlijke trekken aan; de oogen zinken diep in de kassen; de wenkbraauwen trekken te zamen; de borst wordt beklemd en loost nu en dan zware zuchten. Kortom, de ziekte neemt een nieuw karakter aan, en zet zich tot doodelijke zwaarmoedigheid. Ik moet den loop, langs welken deze schijnbare ontaarding der lichtziekte plaats grijpt, kortelijk beschrijven. De kranke zag weldra bij zijn licht, dat het Opperwezen de menschen niets behoeft te leeren. Blind zijnde voor alwat onbegrijpelijk is, ontkende hij alles, en redeneerde hij alle hooge Openbaring weg. Hij vond de wonderen, die in heilige oorkonden vermeld staan, zeer natuurlijk; de vervulde voorzeggingen bijzonder toevallig; en de Godsdienstleer was, volgens hem, een fraai wijsgeerig stelsel. Hij plagt te fluisteren: Het geloof is goed voor het volk; maar die ons licht heeft, belijdt de zuivere Godsdienst der Rede! Naar mate nu, zoo als ik straks beschreef, het licht zich als sluijers en nevels voor hem zamenpakt, begint hij ook al meer alles, wat om hem is, te betwijfelen en stoutweg te ontkennen. Ten laatste tast hij angstig om zich rond, of nog wel iets is overgebleven. Nu noemt hij zich vrijgeest, en redeneert op deze wijs: Sinds ik zulk een geest ben, zie ik ook, dat er eigenlijk geen geest is. Maar, besta ik wel? en zou er wel een God zijn? - Mijne Hoorders! men mag den ongelukkigen in dien toestand geen oogenblik alleen laten. Hij is krankzinnig. Wat zijn zulke patiënten diep te beklagen! Wie zou niet verlangen, dat men een middel uitvond, om hen te genezen? Langs den gewonen weg is die genezing onmogelijk. Er iets tegen innemen, dat willen zij niet; beter worden, ook niet. Gij kunt hen met de levendigste kleuren de verschijnselen en toevallen hunner ziekte | |
[pagina 761]
| |
schetsen; zij zullen u vertrouwelijk verzekeren: ‘Ik ken ze wel, die er aan sukkelen!’ Maar als zij uw menschlievend doel bemerken, wee dan uwer! Gij zult hunne oogen en hun gelaat zien gloeijen: ‘Duisterling!’ zal het antwoord zijn; ‘zorg maar, dat de schillen van uwe eigene oogen wegvallen!’ Ik neem de vrijheid, mijne Hoorders, om, in dit moeijelijke geval, mijne u reeds voorgestelde geneeswijze aan uwe scherpzinnigheid te onderwerpen. Ik gaf in bedenking, den lijder homöopatisch te behandelen; dat wil zeggen, hem een gelijksoortig middel als dat, waardoor de ziekte is te weeg gebragt, in zeer geringe hoeveelheid te doen toedienen. Hij is door het wetenschappelijke licht krank geworden; men trachte hem door gepaste aanwending van eenen straal van het lamplicht te herstellen. Het bezwaar, dat de lichtzieke elk geneesmiddel hardnekkig weigert, valt volgens deze methode geheel weg; hij behoeft er des noods slechts aan te ruiken. Bovendien mag hij volstrekt niet weten, wat men met hem voorheeft. De toediening van dit homöopatisch middel vereischt veel geduld en de uiterste voorzigtigheid. Plaats u eerst, ten minste anderhalf uur lang, tegenover den lijder. Doe zulks juist dan, als hij zijne ingebeelde wijsheid ten toon spreidt. Gij moet onderwijlen met het hoofd snel knikken, bij tusschenpoozen groote oogen zetten, en dan zeggen: Wel zoo! Dat is sterk! Is het mogelijk! - Tracht eindelijk den vloed zijner woorden te stelpen door de herhaalde aanmerking, dat hij een groot Licht is. Let nu op! Ziet gij eensklaps den glimlach op zijn gelaat sterk toenemen, neem dat tijdstip waar. Wijs hem, zoo snel gij kunt, op het licht der lamp, met de vraag: Dat licht, wat mag dat toch wezen? Gij moest eens een' enkelen lichtstraal naauwkeurig beschouwen. - Zoodra hij u te wille is, en alzoo het medicament ongemerkt inneemt, moogt gij niet moede worden te vragen. Dit behoort onafscheidelijk tot de geneeskuur. Gij vangt aan: Leer mij toch eens, wat dat wel is. Waar bestaat het | |
[pagina 762]
| |
uit? Hoe is het toebereid? - Het geneesmiddel zal nu dadelijk beginnen te werken, eerst zeer gemakkelijk, maar weldra pijnlijker en heviger. Het openbaart zich aanvankelijk door eene overvloedige uitstorting van kunstwoorden, nagenoeg van dezelfde soort als ik u straks leerde kennen: electriciteit, magnetismus, capaciteit en dergelijke. - Vraag intusschen al verder: Maar wat beteekent dat? Hoe kan dat wezen? Wie doet dat? - ‘Draai de lamp wat op! Schuif het licht wat bij!’ Als de patiënt dergelijke uitroepingen bezigt, dan zijn die verschijnselen zeer gunstig. - Vraag al verder: Waar zou die lichtstraal vroeger geweest zijn? Hoe kan hij doen zien? Waar blijft hij? - Onderwijlen zult gij zijn voorhoofd zien rimpelen; hij wordt gemelijk, verdrietig, beleedigend misschien. Laat u nu niet ontmoedigen; vaar slechts ijverig voort; de crisis nadert; straks zal hij misschien, ten teeken dat de kracht der ziekte gebroken is, uitroepen: ‘Wat wordt het duister!’ Men pleegt, zoodra er hoop op genezing is, doorgaans den kranke geluk te wenschen; doch hier vooral niet; gij moet veeleer uwe blijdschap met de uiterste voorzigtigheid verbergen. Zeg hem alleen, dat gij morgen zult wederkomen, of hij dan ook misschien meer licht zien zal, en laat hem nu alleen in zijne duisternis. Vindt gij hem des anderen daags stil en neerslagtig, zoo kunt gij uwe verdere vragen achterwege laten. Wat meer is, gij moogt hem troosten: dat alle verstandigen, even als hij, over het duistere der lichtstralen geklaagd hebben; dat de grootste natuurkenners overal verborgenheden vonden, en dat de kundigste wijsgeeren met den wijzen socrates belijden moesten: ‘Dit alleen weet ik, dat ik niets weet!’ - Wijs hem vervolgens, hoe de lichtzieken rondom den tempel der wetenschappen, links en regts, elkander voorbijrennen, om, gelijk zij het noemen, bij het licht der Rede waarheid te zoeken; hoe zij hier tegen klippen van bezwaren stooten, ginds in moerassen van onzekerheid blijven kleven, en hoe zij aan alle zijden roepen: ‘Hier - neen, hier | |
[pagina 763]
| |
- neen, hier, hier hebben wij de waarheid!’ tot dat zij eindelijk, de een na den ander, in afgronden van geheimen nederstorten. - Eindelijk zal hij die ongelukkigen beklagen, en ongemerkt den staf des geloofs weder opnemen, met de nederige belijdenis, dat het beter is op goed gezag te gelooven, dan met een ingebeeld licht te dwalen. En de lichtzieke zal genezen zijn. - Ik heb gezegd. |
|