| |
| |
| |
Mengelwerk.
Oplossing van eene belangrijke bedenking, welke er, ten aanzien van het Nederlandsch gevangengenootschap en deszelfs weldadige bemoeijingen, bij sommigen bestaat.
(Briefswijze medegedeeld aan den Heer *** te *** door den Eersten Secretaris van genoemd Genootschap.)
Amsterdam, 12 Jan. 1838.
Hooggeachte Vriend!
Het verheugde mij, uit den uwen te vernemen, dat, sedert uwe benoeming tot Correspondent des Genootschaps te ***, nevens U nog vijf personen het lidmaatschap aanvaard hebben. Gij beklaagt U over dit gering aantal, dan verliest welligt daarbij uit het oog, dat men de bestaande vooroordeelen in aanmerking behoort te nemen. Alle menschen beschouwen de zaak, waarvoor wij ijveren, niet uit een opgeklaard, Christelijk oogpunt; en wat kan men anders, dan desaangaande het noodige geduld oefenen? Als onze jaarlijksche Verslagen in uwe Gemeente meer verspreid en gelezen worden, zal ook de deelneming wel toenemen; twijfel daar niet aan!
Ik bespeur evenwel, dat ik, gedurende ons laatste onderhoud, mij niet duidelijk genoeg heb uitgedrukt; of wel, dat Gij mij, omtrent de bedoelingen des Genootschaps en onze beginselen, ten aanzien der ontslagenen, niet volkomen hebt begrepen. Ik maak dit op uit hetgeen Gij mij wegens het gesprek met uwen Burgemeester meester mededeelt, en uit uwe verlegenheid, om zijne voorname bedenking te beantwoorden, ‘als ware het Gevangengenootschap, uit hoofde van den onderstand, dien hetzelve aan ontslagene gevangenen verleent, aan- | |
| |
leidelijk, om de misdaad te bevorderen, en den eerlijken nooddruftigen te benadeelen.’
De bedenking is van gewigt, Amice! en ware zij gegrond, dan zou de vernietiging van het Gevangengenootschap eene hoogst wenschelijke zaak zijn, en ik U niet tot Correspondent van hetzelve hebben voorgedragen. Wij willen toch evenmin de misdaad in de hand werken, als den eerlijken behoeftigen terugzetten. Stel derhalve uwen waardigen Burgemeester en den ouden Schoolonderwijzer (waarvan uw brief mede gewaagt) volkomen gerust! Het Genootschap bedoelt noch het een noch het ander, en de schijnbaar belangrijke bedenking berust alleen op een verkeerd begrip der zaak, zoo als U al aanstonds duidelijk zal worden. Let slechts, is mijne bede, op hetgeen ik nu volgen laat!
Dat eens veroordeelde misdadigers, na hun ontslag uit de gevangenis, hoogst bezwaarlijk werk kunnen bekomen, is eene bekende zaak; want wie zal een', voormalig gevangen, boosdoener in dienst nemen? en wie weet daarenboven, of die boosdoener, gedurende zijne gevangenisstraf, niet een nog slechter mensch geworden is? Het tegenovergestelde kan evenwel insgelijks mogelijk zijn; dan, wie kan dit bepalen? wie zal dit verzekeren? De vrees daarvoor houdt de menschen terug, ontslagenen op en aan te nemen, en zij dolen alzoo rond, zonder een middel van bestaan te vinden.
En wat is daarvan het gevolg? Hunne dagelijksche behoeften vorderen voortdurend voorziening, terwijl hunne middelen van bestaan met elken dag verminderen, tot dat eindelijk het gebrek zich bij hen begint te openbaren; en het is in dezen treurigen toestand, dat de meesten van deze ongelukkigen zich aan herhaling van misdrijf en nieuwe verkeerdheden schuldig maken.
Ik noem de bedoelde personen ongelukkigen, mijn Vriend! Immers, zij zoeken door arbeid, op eene eerlijke wijze, in hunne behoeften te voorzien; en dat zij geen werk vinden, is niet, omdat er geen arbeid voorhanden is, maar omdat men geene ontslagene gevangenen in
| |
| |
dienst begeert te nemen. Dit is dan toch iets, waartegen de ontslagene niets kan inbrengen. Hij moge verzekeren, dat hij in de gevangenis een beter mensch is geworden; wie zal hem gelooven?
Maar nu is de tusschenkomst van het Genootschap allezins geschikt, om dit bezwaar uit den weg te ruimen. Bestuurders der Afdeelingen hebben toch, door het bezoeken der gevangenen, derzelver personen, omstandigheden, gezindheden en gedragingen leeren kennen, en kunnen desaangaande, onbevooroordeeld en naar waarheid, getuigenis geven. Op een gunstig getuigenis kan de in het kwaad verharde boosdoener, als het einde van zijnen straftijd daar is, nooit eenige hoop koesteren; en men mag derhalve aannemen, dat hij, of zij, die met een gunstig getuigenis de gevangenis verlaat, voor 't minst eenig vertrouwen mag waardig geacht worden. Niet alle veroordeelden - vaak door eene verkeerde opvoeding, gebrek aan onderwijs en opleiding, kwaad gezelschap, slechte voorbeelden, of ook wel alleen door armoede tot verkeerdheden gebragt - zijn daarom onder het uitvaagsel des menschdoms te rangschikken.
Wat zal echter de ontslagene, die, op aanbeveling van een der Besturen over de Afdeelingen des Genootnootschaps, aan werk wordt geholpen, aanvangen, wanneer hij eenig stuk gereedschap, tot oefening van zijn aangeleerd handwerk, behoeft, en - de kosten daarvoor niet kan goedmaken? Een gewoon ambachtsof werkman moge, gedurende eenige maanden, geen werk kunnen bekomen; dan hij blijft in het bezit van zijne werkkleeding en van zijn gereedschap, en de ontslagene gevangene mist zoo wel het eene als het andere. Niemand voorziet in deze eerste en noodzakelijke behoefte; en uit dezen hoofde vindt het Genootschap zich geroepen, hem daartoe in staat te stellen.
Van dien aard, mijn Vriend! is de onderstand, dien het Genootschap aan ontslagene gevangenen verleent; en thans vraag ik U: kan daardoor de misdaad bevor- | |
| |
derd worden? Vlijtbetoon en arbeidzaamheid zijn toch geene vruchten, die in de wildernis der verkeerdheid groeijen.
Elke ontslagene kan evenwel niet dadelijk op den tijd zijner slaking uit de gevangenis aan werk geholpen worden, en in dat geval ontbreken hem vaak, gedeeltelijk of geheel, de middelen, om in de meest dringende behoeften te voorzien. Zal nu het Genootschap hem van gebrek doen omkomen, omdat hij eenmaal misdadig werd? of zal hetzelve hem, onwillekeurig, noodzaken, om, door het gebruiken van verkeerde middelen, zich ten koste van anderen te bevoordeelen? Het eerste zou onmenschlievend, het laatste onverantwoordelijk zijn; en uit dezen hoofde kan de ontslagene, die zich de hulpbetooning des Genootschaps, gedurende zijnen straftijd, waardig maakte, en zich onder de gemelde hulpbehoevende omstandigheden bevinden mogt, op tegemoetkoming hopen.
Elke geldelijke ondersteuning, die het Genootschap verleent, en houd dit vooral onder de aandacht, Amice! wordt den ontslagenen verstrekt onder oplegging eener wederkeerige verpligting, om, ter gelegener tijd, het gedane voorschot aan het Genootschap terug te geven. En ziedaar het kenmerkend onderscheid tusschen den onderstand, die ingevolge de beginselen des Genootschaps verleend wordt, en de bestaande algemeene of bijzondere Armenïnrigtingen.
Dit wordt óf niet erkend, óf niet onder de aandacht gehouden door hen, die onze Instelling met die der gewone Armbesturen verwarren, door welke alles als gift, en nimmer bij forme van voorschot, verleend wordt. Over het algemeen verkeert men in het geheel ongegronde begrip, alsof het voldoende ware, eenmaal gevangen gezeten te hebben, ten einde bevoegd te zijn, op de ondersteuning des Genootschaps aanspraak te maken; maar ook daarom wordt onze Instelling door sommigen uit een verkeerd oogpunt beschouwd en beoordeeld, en ontstaat de bedenking, die bij uwen Burgemeester is op- | |
| |
gerezen. Z. Ed. zal evenwel, na uwe mededeeling van het bovenstaande, wel willen toestemmen, dat onze Instelling noch de misdaad bevorderen, noch den eerlijken nooddruftigen benadeelen kan.
Merk hierbij vooral op, mijn Vriend! dat ons Genootschap deszelfs hulpbetooning, voorspraak en ondersteuning, ingevolge de door hetzelve aangenomene beginselen, alleen uitstrekt tot de zoodanigen, die, gedurende hunne gevangenisstraf, blijken hebben gegeven van een' verbeterden zin, en alzoo geenszins tot die rampzaligen, die, naar 't schijnt, hun schandelijk leven aan de misdaad hebben toegewijd.
Laat men intusschen ontslagenen, die in den kerker tot betere menschen gevormd mogten zijn, geheel over aan hun eigen lot en vaak beklagenswaardigen toestand, dan is het te vreezen, dat die ongelukkigen, de gevolgen der tegen hen bestaande vooroordeelen meer en meer ondervindende, door behoefte en gebrek, tot moedeloosheid en wanhoop, en hierdoor tot nieuwe misdrijven zullen vervallen. - De bedoelingen des Genootschaps uit het oog verliezende, ziet men alzoo zijne eigene, welbegrepene belangen tevens voorbij. Immers vermeerdert, met de vermenigvuldiging van het getal der misdadigers, het gevaar voor de veiligheid onzer personen en bezittingen; en dit zal wel niemand wenschelijk achten, hoedanig hij overigens omtrent onze Instelling denke en gezind zij!
Intusschen was het mij aangenaam, naar aanleiding van uw geëerd schrijven, het wegnemen eener belangrijke bedenking tegen ons Genootschap en een gedeelte van deszelfs bemoeijingen te beproeven; en dit te meer, daar mijne ervaring mij, bij verschillende gelegenheden, geleerd heeft, hoezeer men geneigd is, om, bij gebrek aan genoegzame kennis van zaken, onze Instelling met eene gewone Armenïnrigting op dezelfde lijn te plaatsen, en naar dien geheel verkeerd gewijzigden maatstaf onze bemoeijingen te beoordeelen, waardoor dezelve, gelijk zulks in den aard der zaak ligt, in een min gunstig
| |
| |
daglicht, voor den onkundigen en oppervlakkigen beschouwer, moeten verschijnen. De algemeenheid van het bestaand verkeerd begrip, zoo even genoemd, maakt het welligt niet ondienstig, dat ik van deze letteren, oorspronkelijk voor U bestemd, bij gelegenheid, een meer algemeen gebruik make. Gij zult mij dit, om den wille mijner bedoeling, wel ten goede houden, en bestendig gelooven, dat ik, hoogachtend, ben
T.T.
w.h. warnsinck, bz.
|
|