| |
Wat God doet, dat is wél gedaan.
Zien wij, na storm en regenvlagen,
Het koestrend zonlicht vrolijk dagen,
Zien wij de smart en 't boezemprangen
Door zachten troost en vreugd vervangen,
In 't diepbedrukt gemoed;
Dan juichen wij, bij 't voorwaarts gaan:
Wat God doet, dat is wél gedaan!
Zien wij den landman zich vergaren
Een' rijken schat van goudgele aren,
Zijn' noeste vlijt ten loon;
Treedt hier de deugd langs rozenpaden,
Met voorspoed en geluk beladen;
Dan klinkt een blijde toon,
En jublend heft ons hart dan aan:
Wat God doet, dat is wél gedaan!
Het valle ligt, den Heer te prijzen,
Den alleen Goeden, alleen Wijzen,
Waar blijde welvaart lacht;
't Betaamt ons ook in droeve dagen
Te zeggen, bij de fesste slagen,
Ja in den zwartsten nacht,
Hoe ons de ramp aan 't hart moog gaan:
Wat God doet, dat is wél gedaan!
Zien wij het vreeslijkst onweêr broeijen,
Of hooren wij de orkanen loeijen,
Daar 't koestrend zonlicht taant;
Zien wij hier niet dan ramp en smarte,
Geen' lichtstraal voor het lijdend harte,
Dan klinke ook nog, hoe God moog slaan
Wat Hij doet, dat is wél gedaan!
| |
| |
Zien wij de felle hagelslagen
Den landman schrik in 't harte jagen,
Terwijl zijn hoop vergaat;
Zien wij als damp den wensch vervliegen,
Door ijdle droomen ons bedriegen,
Daar ons geen braafheid baat;
Zeg dan nog, met een vroom bestaan:
Wat God doet, dat is wél gedaan!
Zien wij de zoetste hoop verdwijnen,
De deugd vaak bij haar leed verkwijnen,
En kwelt haar bange druk;
Zien wij hier de ondeugd rozen lezen,
Voor ramp noch droeve dagen vreezen,
Leer dan nog 't oog ten hemel slaan:
Wat God doet, dat is wél gedaan!
God schikt ons lot en 's levens wegen;
God zendt de ramp; God schenkt den zegen;
Die God, die eeuwig leeft,
Die nooit uit lust tot plagen griefde,
Die God, een God vol vaderliefde,
Leidt, stervling, u langs Zijne paân.
Wat God doet, dat is wél gedaan.
Wij pogen hier 't geluk te vinden,
En tasten rond gelijk de blinden,
Maar, als wij hier den wensch verkregen,
Waaraan ons alles was gelegen,
Hoe bang ligt werd ons lot!
Dan eerst ving onze rampspoed aan:
Wat God doet, dat is wél gedaan!
Wij, die hier zucht en bede slaken,
Die plannen en ontwerpen maken,
Wat in de toekomst ligt verborgen.
Een raadsel is de dag van morgen,
Waarin geen stervling ziet.
| |
| |
Ons past, bij donkre levenspaân:
Wat God doet, dat is wél gedaan!
Hij schiep ons voor een eeuwig leven,
Zal wat ons nut is zeker geven;
Hij leidt naar 't Vaderland.
Hij heeft ons eens Zijn' Zoon geschonken;
Toen heeft Zijn liefde 't schoonst geblonken;
Dat Hij ons steeds zal gadeslaan:
Wat God doet, dat is wél gedaan!
Wél ons dan, zwakke stervelingen!
Door liefde zien we ons hier omringen,
Wij mogen 't oog tot God verheffen,
Ook waar ons leed en rampen treffen,
Daar 't hart tot Hem zich wendt,
En juichen, tot aan 't eind der baan:
Wat God doet, dat is wél gedaan!
|
|