dat het kaauwen volbragt kan zijn, doet hij zich het gekaauwde vertoonen, en wijst hierop terstond den schuldige aan; want, terwijl al de overigen de rijst behoorlijk gekaauwd hebben, is zij in den mond van dien eenigen alleen bijna onveranderd gebleven. Dit verschijnsel moet uit den invloed van het zedelijke op het ligchamelijke verklaard worden. In het geval, waarvan wij spreken, bewerkt de gemoedsbeweging van hem, die zich schuldig voelt, een bijna volslagen ophouden der speekseläfscheiding, en legt dus aan het kaauwen der rijst een beletsel in den weg. Niet onwaarschijnlijk is het echter ook, dat de dief zich daarbij, voor het oog van den Bramin, door eenigen trek van verlegenheid op het aangezigt, of wel door de eene of andere onwillekeurige beweging, verrade. De vorschende blikken van den Bramin vermeerderen alsdan zijne verlegenheid, en brengen er toe bij, om zijne pogingen tot kaauwen vruchteloos te maken. Heeft nu eindelijk de Bramin hem schuldig verklaard, alsdan poogt hij gewoonlijk de verdiende straf te ontkomen of te verzachten, door te bekennen en de plaats aan te geven, waar hij het gestolene verborgen heeft.
En deze van bevestigende omstandigheden verzelde bekentenis schijnt dan ook wel een onmisbaar vereischte der geheele proeve. Immers, daar het niet kunnen kaauwen der rijst het gevolg van gemoedsaandoening is, zou zeer wel een verharde dief de straf kunnen ontkomen, terwijl teêrgevoeligheid of bedeesdheid eenen onschuldige daaraan zou blootstellen. Meer voldoende, zoolang het geheim bewaard mag gebleven zijn, schijnt het Oostindische ontdekkingsgerigt met den haan. Bij hetzelve worden, namelijk, al de huisbedienden, of de genen, onder welke de dief moet schuilen, zaamgebragt. Onder plegtigheden, geschikt om den sterksten indruk te maken, wordt hun verklaard, dat zekere, daartoe door bezweringsformulieren bekwaam gemaakte, haan onmisbaar kraaijen zal, zoodra de dief hem aanraakt. De plaats wordt donker gemaakt, de haan gebragt, en allen geboden, hem op hunne beurt met de hand over den rug te strijken. De haan kraait niet; maar, na afloop der ceremonie, worden de handen der aanwezigen bekeken, en zie! alle zijn zwart, behalve die van den dief. De rug, toch, van den haan was met eene zwarte kleur bestreken, en het geweten heeft den schuldige belet hem aan te roeren.