Kiesche voorzorg.
Een gezelschap van den eersten rang bezigtigde den vorstelijken juweelenschat te ***. Toen de bezigtiging geëindigd was, verzocht de opzigter, welke de aanwezigen had rondgeleid, hun, een oogenblik in het voorvertrek te vertoeven; en kort daarna verscheen hij weder met een' schotel vol tarwezemelen, in welke hij verzocht, dat men zoo goed wilde zijn, zich de handen te wasschen. Het gezelschap stond verbaasd, en vroeg lagchend naar de reden van zoo zonderling een verlangen. ‘Het is eene oude inrigting,’ dus antwoordde de wellevende man; ‘zij is afkomstig van een voorval, dat hier vóór langen tijd gebeurd is. Er was hier, namelijk, eens een gezelschap van voorname lieden, en bezigtigde het kabinet. Eene jonge dame, welke zich verbeeldde dat men haar niet gadesloeg, vond aan een' zeer kostbaren ring zooveel welbehagen, dat zij dien heimelijk wist weg te kapen. De toenmalige Inspecteur wilde de eer dier jonge dame niet prijs geven; hij bragt derhalve een' schotel vol zemelen, verhaalde het gezelschap, dat dit zemelwasschen een oud gebruik was, en presenteerde den schotel een voor een aan het gezelschap, maar het laatst aan de bedoelde dame. Allen wieschen zich glimlagchend de handen, ook de jonge juffer. Deze had den wenk van den opzigter verstaan; zij liet, onder het wasschen, den ring in de zemelen vallen, en op deze wijs bleef voor het kabinet de ring, aan de dame de eer, en aan den opzigter de post behouden, dien hij voorzeker verloren zou hebben, zoo de ring niet weder te regt gekomen was.’ - Algemeen roemde men de kieschheid van den opzigter in der tijd, en wiesch zich, onder scherts en lagchen, de handen in de zemelen. De schotel kwam het laatst aan de jonge