| |
| |
| |
Mengelwerk.
Verhandeling, over het leven in de ideale wereld.
Er is wel niets, waarover de wijze van beschouwing meer uiteenloopt, dan het menschelijke leven. Terwijl de een het zich als een Paradijs van genot, als een zalig Eden voorstelt, waar hem niets dan vreugde verbeidt, spreekt de ander van de rampwoestijn dezer aarde; en waar de ligtzinnige niets dan rozen waant te zien, waarop men wandelt, en alle smart voor het werk van zwartgallige ontevredenheid houdt, klaagt de zwaarmoedige over niets dan dorens, die den voet kwetsen en het voortgaan belemmeren, of noemt alle aardsch geluk schijn, en schrijft alleen aan de rampen des levens eene treurige wezenlijkheid toe. De tijd, dien de een hier zorgeloos voortdartelt, heet bij den anderen een' tijd van zwaren strijd; en de dood, die beiden uit dit leven wegneemt, is voor dezen een bevrijder, voor genen integendeel een lastige verstoorder van zijn genot. Kan eene oppervlakkige beschouwing het ons leeren, M.H., dat inderdaad dit verschil van beschouwingswijze zich overal openbaart, niet onbelangrijk is dan voorzeker de vraag, ‘aan welke zijde de waarheid te vinden is.’ Naar het ons voorkomt, ‘aan geene van beiden.’ Gelijk gewoonlijk, zoo wordt ook hier door overdrijving aan beide kanten alles bedorven. Indien wij echter partij moesten kiezen, wij zouden niet aarzelen het gevoelen der laatstgenoemden, behoorlijk verzacht en gewijzigd, tot het onze te maken. Het komt ons toch voor, dat zij, die gewoon zijn dit leven bijna als een onophoudelijk feest te beschouwen, weinig gevoel, veel zinnelijkheid verraden. Het leven is eene hoogst ernstige zaak. Genot is
| |
| |
deszelfs hoofddoel niet. En wie vindt het er ook zuiver en onvermengd? Hierin althans zullen wij het wel te zamen eens zijn, dat er veel op aarde is, hetwelk anders kon en anders moest wezen, hetwelk ieder weldenkende zich anders wenscht, en hetwelk, daar het nu eenmaal niet anders zijn kan, juist daardoor dit ondermaansche kenschetst als een staat van onvolkomenheid.
De oorzaken, dat er hier beneden zooveel gebrekkigs en onvolkomens is, zijn niet ver te zoeken. Zij liggen grootendeels in onszelven, in de menschen, onder en met welke wij leven, in de geheele inrigting en zamenhang der aardsche maatschappij; met één woord, zij zijn niet te tellen. Maar, welke zij ook zijn mogen, het verschijnsel, hetwelk zij voortbrengen, is voor ieder' onpartijdigen beschouwer onmiskenbaar; het heet onvolmaaktheid. Onze wenschen worden niet dan gebrekkig vervuld; de menschen voldoen slechts ten halve aan onze verwachting; de omstandigheden belemmeren ons in onze pogingen; onze goede bedoelingen worden gedwarsboomd; in één woord, (wij zeggen het, zonder ondankbaar het goede te willen voorbijzien, dat de aarde werkelijk oplevert) teleurstelling is de algemeene klagt van ieder' aardbewoner. Inderdaad, wanneer wij niet willens blind zijn, kunnen wij dit een en ander niet ontkennen. Wij willen dit ook niet. Niet om er onder te morren, maar om er de wijsheid van God in op te merken, dat Hij ons door een' staat van onvolmaaktheid voorbereiden en vormen wil tot een volkomen geluk, en tevens omdat wij daardoor gelegenheid verkrijgen ter verklaring van een verschijnsel, hetwelk onze opmerkzaamheid niet onwaardig is, en dat, ofschoon verschillend gewijzigd, ons bij de meeste menschen in het oog valt. Ik bedoel dit hun bestaan, (of gebrek, hoe wilt gij?) dat zij, te midden van een' onvolkomenen stand van zaken, vaak geheel leven in eene denkbeeldige wereld. Wat wij hierdoor verstaan, zal wel niemand uwer, M.H., onbekend zijn; maar, ‘of het goed of af te keuren zij; of er grond besta, om te verwachten, dat de uitzigten, ons hier
| |
| |
geopend, bevredigd zullen worden; op welk eene wijze wij dit gedrag te beschouwen, waarvoor wij ons hier te wachten, en wat wij er bij in acht te nemen hebben’: dit zijn vragen, welke u misschien niet geheel onbelangrijk voorkomen, en welke, ofschoon derzelver volledige beantwoording mijne krachten verre te boven gaat, echter door mij bestemd zijn, om thans wat nader te worden ontwikkeld, daar ik tot u spreken ga over het leven in de denkbeeldige of ideale wereld. In de hoop, dat gij mij de aandacht en toegevendheid, welke ik meermalen ondervond, ook thans niet zult onthouden, ga ik dan terstond tot de ontwikkeling van mijn onderwerp over:
I. | Eerst zal ik u trachten voor te stellen, wat het zegt, te leven in de ideale wereld. |
II. | Ten tweede willen wij nagaan, hoe wij zulk eene handelwijze te beschouwen en te beoordeelen hebben. |
III. | Om met eene en andere gevolgtrekking, hieruit van zelve voortvloeijende, te besluiten. |
I. Om de vraag te beantwoorden, die wij ons in de eerste plaats ter taak hebben voorgesteld, zal het noodig zijn, onderscheidenlijk te letten op den aard, de bronnen en de eigenschappen van een leven in de ideale of denkbeeldige wereld. Over elk dezer bijzonderheden moge een kort woord volstaan.
1. Onder de moeijelijkste vraagstukken der theoretische wijsbegeerte behoort voorzeker de leer der Idéën. Het is met mijn tegenwoordig oogmerk niet overeenkomstig, breedvoerig hierover te spreken. Het verschil dus van de voorstelling dezer leer bij hare voorname voorstanders, plato, descartes en kant, kan hier niet in aanmerking komen. Verkeerd schijnt wel de eerste gedaan te hebben, toen hij de idéën voorstelde als iets buiten den mensch: naar ons oordeel althans zijn de idéën, b.v. van het schoone, het heilige, het Goddelijke, als iets in den mensch te beschouwen, en, zoo al niet hem dadelijk ingeschapen of aangeboren, althans zijner natu- | |
| |
re eigen. Deze idéën zijn afgetrokkene voorstellingen der vormen van bovenzinnelijke dingen. Deze voorstellingen, op het een of ander voorwerp, onder de zinnen vallende, toepasselijk gemaakt, en daaraan de volmaaktheid in onze gedachten toegeschreven wordende, noemen wij dezelve idealen. Idéën zijn dus denkbeelden of algemeene begrippen, welke onze geest gebruikt om te redeneren en te denken; idealen zijn voorstellingen, voorbeelden, welke wij ons voor den geest roepen, op deze begrippen gegrond; voorbeelden van het volmaakte: zoo b.v. heeft de schilder een ideaal, eene voorstelling van volmaakte schoonheid in de ziel, welke zijn penseel uitdrukt, en aan welke hij gedurig zoekt nader te komen; zoo kan men eene voorstelling, een ideaal hebben van huiselijk geluk, van een' welingerigten staat, van eene volmaakte wereld, van eene wezenlijk groote ziel, en wat niet al. Wanneer wij nu deze voorstelling aan zekere vormen verbinden, ontleend uit het dagelijksche leven, en uit de wereld, waarin wij ons
bevinden, of den kring, waarin wij ons bewegen, en den laatsten de kleur en tint onzer denkbeelden, niet die der wezenlijkheid geven, dan vormen wij ons alzoo eene ideale wereld. De uitdrukking ideale, denkbeeldige wereld staat dus tegenover die van werkelijke wereld. De laatste vertoont ons het leven, zoo als het in waarheid is; de eerste schept ons eene wereld, geheel ons eigen werk, en van de wezenlijkheid in meerdere of mindere mate, soms zeer verre afwijkende. En wanneer wij nu spreken van in zulk eene denkbeeldige wereld te leven, dan verstaan wij er door, dat hij, van wien wij dit zeggen, zich in die denkbeeldige wereld, welke de vrucht is van zijn eigen brein, en dus slechts voor hem hare waarde heeft, geheel en al beweegt; met zijne gedachten, wenschen en gewaarwordingen zich daarin ten eenemale verplaatst; zich daardoor hoe langer zoo meer van het werkelijke leven verwijdert; zijne plannen, uitzigten en wenschen bouwt, niet op de beschouwing van het leven zoo als het wezenlijk is, maar zoo als hij het zich voor- | |
| |
stelt; in één woord, dat hij leeft, in den vollen nadruk des woords, in eene wereld, welke tegenover de werkelijke staat, welke slechts voor hem bestaat. Het spreekt van zelf, dat dit verschijnsel niet bij allen uit dezelfde bron voortvloeit: misschien zijn de oorzaken er van zoo menigvuldig als er menschen zijn. Dit maakt het onderzoek naar
2. De bronnen, waaruit het leven in de ideale wereld voortvloeit, niet gemakkelijker. Bij bedaard onderzoek echter komt het mij voor, dat alles zich hier gevoegelijk tot ééne hoofdbron, hoewel hier en daar verschillend gewijzigd, laat terugbrengen: ik bedoel gevoel der onvolkomenheid van het aardsche. Ik gebruik dit woord hier in een' goeden zin, ofschoon dit gevoel kan voortvloeijen en uit eene doorgaande ontevredene gemoedsstemming, en uit teleurstelling en krenking des gevoels, en uit eene opgewekte zucht naar een' volmaakter' toestand. Zietdaar zoo vele aanleidingen tot een leven in de ideale wereld.
a. Ik sprak van ontevredenheid en gemoedsstemming als eene eerste aanleiding. Er zijn menschen, die geene uiterlijke reden hebben om over hun lot of over hunnen toestand te klagen. Behalve de kleine tegenspoeden, die het dagelijksche leven onvermijdelijk oplevert, gaat het hun wél; maar reeds deze kleine tegenspoeden zijn genoegzaam om hen te ontstemmen en een gevoel van bitterheid in hunne ziel op te wekken. Zij krijgen nu eenen afkeer van het leven, zoo als het zich inderdaad aan hun oog vertoont; zij wenschen, dat hun toestand beter ware; zij stellen het zich voor, hoe het hun zou te moede zijn, wanneer die wezenlijk beter was: en zietdaar reeds de eerste schrede gedaan tot een leven in de ideale wereld. Die voorstelling prent zich gedurig al vaster en vaster in hunne ziel: zij vormen zich idealen, die hen vertroosten over de onvolledigheid van het tegenwoordige.
b. Maar er is eene andere en edeler, althans natuurlijker en eerbiedwaardiger aanleiding hiertoe. Er zijn menschen, die de wereld intraden met lust en kracht en moed
| |
| |
om te leven. Maar die wereld beantwoordt niet aan hunne verwachting. Hunne welmeenendste en heilzaamste bedoelingen worden miskend, misduid, tegengewerkt of vergeten. De menschen, waarop zij gerekend hadden, stellen hen te leur. Zij worden een speelbal van bedrog, trouweloosheid of verraad. Hunne dierbaarste wenschen blijven onvervuld. Zij lijden schipbreuk op de trouwelooze zee der wereld, en redden uit die schipbreuk niets dan een verscheurd hart. Nu is hun moed verlamd, hun levenslust verdoofd, hunne zedelijke veerkracht bezweken. De wereld heeft voor hen niets meer. Zij kunnen niets meer voor de wereld wezen. Wat is natuurlijker, dan dat zij van die wereld buiten zich tot de wereld in zich terugkeeren; in hunnen geest zich het ideaal van geluk vertegenwoordigen, hetwelk de werkelijkheid hen toch niet aanbiedt, en alzoo gedurig zich meer overgeven aan het gemoedsbestaan, waarvan wij spreken?
c. Nog kan het leven in de ideale wereld dáár ontstaan, waar het gevoel van onvoldaanheid met den tegenwoordigen stand van zaken de zucht naar iets beters en volmaakters krachtig in ons doet ontwaken. Er is een trek naar volmaking in de borst van iederen mensch geplant, die dáár, waar onze redelijke en zedelijke aanleg niet geheel door de zinnelijkheid is overmeesterd, krachtig in ons binnenste spreekt. Maar hoe weinig voldoening vindt deze trek in de werkelijke wereld! Alles, wat zij schenkt, is onvolmaakt; en kwam zij voor het minst, voor ons oog, der volmaking altijd slechts nader! Maar neen, ook dát zelfs niet; gedurig minder zien wij hier aan onze wenschen voldaan; gedurig minder laat zich deze zucht vereenigen met hetgeen wij rondom ons opmerken. Wat is natuurlijker, M.H., dan dat men zich nu eene ideale wereld van volkomenheid schept? Zocht men die dáár, waar zij te vinden is, in een beter leven, en vertroostte men zich met die hoop te midden van 's levens lasten en rampen, men zou wél doen: maar men wil die volmaaktheid nog aan deze zijde des grafs; men vindt ze niet rondom zich; zoo schept
| |
| |
men zich dan eene volkomene wereld, trekt zich, mag ik zoo spreken, in dit gewrocht zijner verbeelding terug, en, is hier dan ook alles onvolmaakt, men vormt zich een ideaal van levensgeluk, om daarnaar te streven en daarin geheel te leven.
3. Niet onbelangrijk zal het dan ook zijn, het oog te vestigen op eene en andere eigenschap, die het leven in de ideale wereld bijzonder kenschetst.
a. Allereerst komt hier in aanmerking de vraag, tot welk vermogen onzer ziel deze handelwijze de naaste betrekking heeft; en dan valt het ons al dadelijk in het oog, dat het de verbeelding is, die hier een overwigt uitoefent boven onze andere geestvermogens en in de eerste plaats in het spel komt. De ideale wereld, welke wij vormen, is niet het gewrocht van een koel overleg, van eene bedaarde redenering, welke het zich onpartijdig afvraagt, ‘van welke verwachtingen men met grond de vervulling kan hopen; van welke niet.’ Neen, de ideale wereld is eene, en wel meesttijds onrijpe, vrucht eener ontvlamde verbeeldingskracht. Phantastisch zijn dan ook meestal de kleuren en verwen, waarmede wij deze onze luchtkasteelen versieren, en overspannen de uitzigten, die men zich vormt. Maar, en dit verdient niet minder onze opmerking, idealen zijn niet het werk eener zuivere verbeelding, die op zichzelve staat en werkt. Neen, ook hartstogten komen hier in het spel, die aan de phantasie eene bepaalde rigting geven tot een of ander voorwerp, dat men voor zich bijzonder begeerlijk acht, en daarom met zijne geliefkoosde ideale wereld in het naauwste verband brengt, ja daaraan eene voorname plaats inruimt.
b. Maar van deze opmerking worden wij geleid tot eene andere, namelijk tot die van de menschen en leeftijden, in welke men bijzonder vatbaar is voor het vormen van idealen. Zijn idealen het werk der verbeelding, door hartstogten bestuurd, dan volgt hieruit, dat het leven in eene ideale wereld bijzonder eigen is aan den jeugdigen leeftijd en aan het dichterlijke gevoel.
| |
| |
aa. Gaat het u gelijk mij, M.H., dan hebt gij het reeds eenigen tijd ondervonden, en ondervindt het nog dagelijks, welk eene geneigdheid wij op onze jaren hebben tot een leven in de wereld der idealen. Dat kan ook niet anders. Nog vertoont zich aan ons oog het leven van deszelfs schoonste en lagchendste zijde. De wereld schijnt ons zoo schoon, het geluk zoo gemakkelijk te verkrijgen! Nog zijn alle onze uitzigten gedost in de groene kleur der hoop. Als nog het bloed met snelle vaart door de aderen bruist, als de verbeelding nog zoo sterk spreekt, en de koene geest zich het minst aan de koele berekeningen en den bedriegelijken schijn der werkelijke wereld kan onderwerpen, dan is het niet vreemd, dat men gaat idealiseren. Wie onzer draagt niet een heiligdom in zijn binnenste om, een ideaal van vriendschap, van geluk, van liefde bovenal, dat hij voor geene schatten zou willen ruilen, en dat de koude hand der wijsbegeerte niet met koelen spot kan aanraken, zonder tevens het gansche gebouw van zijn toekomstig aardsch geluk in een' puinhoop te doen verkeeren?
bb. Niet minder is het leven in de ideale wereld bijzonder eigen aan dichters. Wij zouden zelfs verder kunnen gaan, en beweren, dat het van echt dichterlijk gevoel onafscheidelijk is. De dichter wordt overgevoerd in zekere denkbeeldige wereld, vol schoone beelden en vormen, maar zonder wezen. Zelfs het scheppen van beelden, waarmede hij de zaken, die hij bezingt, vergelijkt, geeft hem hiertoe eene gereede aanleiding. In die beelden kan, in een' betrekkelijken zin, waarheid heerschen, en echter kunnen zij uit de idealen-wereld ontleend zijn.
c. Nog valt, als eigenschap van het leven in de ideale wereld, op te merken, dat het bij hem, bij wien het in eene hooge mate plaats heeft, niet iets bloot inwendigs is, maar zich ook naar buiten openbaart. De idealist in het werkelijke leven heeft ik weet niet wat aantrekkelijks. Hij is eenigzins somber, vaak afgetrokken, en heeft iets dweepachtigs; zelden is zijne verbeelding
| |
| |
te huis, en zijne gedachten zwerven meestal geheel af van de dingen, waarmede hij bezig is. Zijn oog schittert nu van een' ongewonen gloed, en staart dan weder verstrooid daarhenen; zijn lach heeft iets weemoedigs, zijn toon iets overdrevens.
d. Eindelijk, in het leven in de ideale wereld zijn ook, even als in alle andere deugden of ondeugden, verschillende trappen of graden te onderscheiden. De meeste menschen vormen zich idealen van eene of andere bijzondere zaak, die zij zich gaarne wenschen. Hiertoe bepaalt het zich bij hen: slechts weinigen zijn er, die zich geheel in eene idealische wereld verplaatsen, d.i. die zich geheel van de werkelijkheid verwijderen, en hunne droomen op alwat hen omringt toepasselijk maken. Maar tot dit laatste komt men niet, dan door overdrijving van het eerste: het wordt dan eindelijk eene soort van zedelijke ziekte, welker genezing hoogst moeijelijk en vaak zeer smartelijk is. Maar ook de eerstgenoemde wijze van handelen kan men, ofschoon in een' engeren zin, een leven noemen in de idealen-wereld. Immers, met het eene hoofdvoorwerp onzer idealen, dat onze gansche ziel inneemt, wordt ligtelijk een ander verbonden; dit geschiedt hoe langer zoo meer, en eindelijk wordt ons geheele leven daarmede in betrekking gebragt.
Zietdaar u het een en ander herinnerd over het leven in de ideale wereld in het algemeen beschouwd. Wilden wij hier wijsgeerig worden, en de geschiedenis van het poëtisch en philosophisch Idealismus beide, van xenophanes af tot schelling toe, voor u ontwikkelen, hoeveel viel hier niet bij te voegen: maar wij bepalen ons alleen tot de idealen, voor zoo ver zij betrekking hebben tot het dagelijksche leven. Ik heb u alzoo den aard, de bronnen en eigenschappen er van eenigzins trachten te leeren kennen. Opzettelijk zweeg ik tot heden toe van deszelfs gevolgen. De beschouwing toch van deze zal voor een groot gedeelte ons oordeel moeten leiden over de waarde van een leven in de idealen-wereld. Ik wensch, dat dit ons oordeel zoo onpartijdig en gematigd
| |
| |
mogelijk uitvalle, en wil daartoe trachten noch het betrekkelijk goede te verkleinen, noch het verkeerde en gevaarlijke er van te bemantelen, opdat wij dan eindelijk bij onszelven gemakkelijk de slotsom kunnen opmaken.
II. Hoe hebben wij het leven in de idealen-wereld, dat wij thans nader leerden kennen, te beschouwen en te beoordeelen? Tot de beantwoording dezer vraag, gij herinnert het u, was het tweede gedeelte mijner voorlezing bestemd.
1. Het sta dan bij onze oordeelvelling vooraan, dat het leven in de ideale wereld hoogst aangenaam en zalig is. Het is zoet, aan zijne verbeelding bot te vieren, de teugels der rede te laten glippen, en onbekommerd rond te zweven in eene bovenzinnelijke wereld. Er zijn oogenblikken voor den mensch, waarin een nieuw leven hem schijnt te bezielen, en alles zich voor zijnen blik in een ander, te voren nog ongekend daglicht vertoont. Het is dán, wanneer de zin voor het hoogere en betere zich met nieuwe kracht in ons verheft, wanneer wij de onvolmaaktheid der tegenwoordige orde van zaken duidelijker dan ooit inzien, en den wensch in ons niet meer kunnen onderdrukken, dat dezelve voor eene andere en betere plaats make. Wij geven ons dan aan die zoete droomen toe, en verliezen hoe langer zoo meer het werkelijke leven uit ons oog. Eene wereld opent zich voor onzen geest, welker beeldtenis voortaan leeft in onze ziel, ons troost bij onze onvoldaanheid met het werkelijke leven, en ons vergoeding schenkt voor den weinigen weêrklank, welken onze zielsstemming vindt onder de menschen, in wier midden wij ons bevinden. Nu schiet onze opgewekte geest vleugelen aan, en verheft zich boven den maalstroom der zinnelijkheid, om geheel in reiner lucht te leven! - Kent gij die gemoedsstemming eenigzins bij ondervinding, M.H., (en wie had dezelve niet meermalen in zijne jeugd?) dan weet gij er ook van te spreken, hoeveel zaligheid zij oplevert. O! het werkelijke leven is zoo koud, zoo koel, geeft zoo wei- | |
| |
nig voedsel aan het vuur, dat in onzen boezem blaakt. Zinnelijkheid en eigenbelang zitten hier op den troon; koele berekening treft men dáár aan, waar men warme belangstelling hoopte en wenschte te vinden; de menschen verstaan, gevoelen, begrijpen ons zoo zelden. Nu bevangt ons een gevoel van onvoldaanheid, van teleurstelling, waarvan wij ons naauwelijks rekenschap kunnen geven, maar dat echter voor onzen geest een somber floers
over het leven werpt en onze schoonste zielsstemming verbittert. O! waar vinden wij dan troost, dan bij onze inwendige schatten, voor zooverre zij nog onaangerand in onze borst liggen? Tot wie zullen wij terugkeeren, dan tot onszelven, als wij toch buiten ons geene vergoeding vinden kunnen? En wat zaligheid doorstroomt het hart, wanneer eindelijk (dat toch ook het geval kan zijn) het ideaal niet langer ideaal blijft, maar ons in de wezenlijkheid tegentreedt, en dan nog onze stoutste, onze hoogst gespannene verwachting overtreft! Waartoe zouden wij dan schromen, aan deze zucht onzes harten toe te geven, en uit eene wereld van wisselvalligheid en eene wereld van onvermengd geluk en kalmen vrede, uit eenen kring van verwarring en ontstemming in eenen kring van reine harmonie terug te keeren en rond te zweven? Ja, wij vreezen het, en eene smartelijke ervaring heeft het velen geleerd, idealen zijn droomen; droomen, waarop vaak een smartelijk ontwaken volgt: maar is het dan niet beter, zorgeloos voort te slapen, zoo lang mogelijk, tot eindelijk de ijskoude hand der werkelijke wereld ons uit den droom wakker schudt? Ach, het is hier op aarde reeds iets, reeds veel, wanneer men zich gelukkig droomen kan! - Wat zullen wij op deze taal der voorstanders van het idealen-leven antwoorden? Laat ons bekennen, dat zij gelijk hebben! Ja, wij wagen zelfs nog eene schrede verder, en merken
2, tot lof van het ideale leven, op, dat het een bewijs is der hooge voortreffelijkheid van den mensch. Zoo als wij reeds een en andermaal opmerkten, het ideale leven verschilt van de werkelijke wereld niet weinig; wat
| |
| |
zeg ik! hemelsbreed veelal. Wij leven en bewegen ons geheel in het rijk der zinnen: en juist omdat wij zinnelijke, voor elken uitwendigen indruk vatbare wezens zijn, juist daarom zijn er honderde en duizende onzigtbare, maar toch onverbrekelijke banden, die ons aan het gewone leven verbinden. Wat wonder dan, dat eindelijk de zinnelijkheid ons geheel beheerscht, en, gelijk wij dat bij zoo velen zien, ons voor elk meer dan zinnelijk gevoel onvatbaar maakt? Maar neen! de straal der Godheid, die op den mensch nederdaalde, moge verzwakten ingetrokken zijn, vernietigd is hij niet. De hoogere vonk, die in ons binnenste tintelt, is nog niet geheel en al verdoofd. Wij kunnen ons nog verheffen uit het lage slijk, waarin wij ons bevinden. Wij kunnen ons nog hetgeen eeuwig, waar, schoon, onbevlekt en volmaakt is voorstellen, dat onder zekere vormen brengen, en naar de bereiking dier idealen streven. Dat streven moge meestal vruchteloos uitkomen, eerbiedwaardig blijft mij de poging van den zinnelijken mensch, om zich boven het stof dezer aarde te verheffen. Ja, er leeft, er werkt een hooger beginsel in ons: het streven naar idealen is van dat beginsel de vrucht, ook ofschoon hetzelve hier eene verkeerde rigting neemt. Er ligt een diepe zin in plato's voorstelling, dat de mensch in een leven vóór zijn tegenwoordig aanzijn, in eene hoogere wereld, de beelden van het ware, goede en schoone in onbenevelden glans had zien schitteren, en daarvan thans nog hier op aarde, in den kerker des ligchaams, de flaauwe herinnering met zich omdraagt, en, door die herinnering geleid, zijne idealen vormt. Gewis, ware de menschelijke natuur minder voortreffelijk, dan zij is, tot zulk eene poging ware zij, op eene wereld als de onze, geheel buiten staat.
3. Laat mij er ten derde nog bijvoegen, (opdat ik alle regt late wedervaren aan een leven in de idealen-wereld) dat hetzelve een vruchtbaar middel vaak oplevert ter ontwikkeling van 's menschen redelijke en zedelijke vermogens. Waar men zich idealen vormt, daar spant men
| |
| |
zijne krachten in, om die idealen te bereiken, voor zoo ver dezelve althans niet volstrekt onbereikbaar zijn. Ook kunnen onze idealen eene zedelijke strekking hebben. Men kan zich een ideaal van volmaakte en reine deugd vormen. Stelt men nu alle pogingen in het werk, om dit ideaal nader te komen, van hoe weldadigen invloed kan dit zijn! Stelt ons de Christelijke zedekunde zelve niet voor, om naar gelijkheid aan God en den Verlosser te streven, als het ideaal der hoogstmogelijke zedelijke reinheid? - Maar ook zelfs dán, als onze idealen niet dadelijk eene zedelijke strekking hebben, als alleen geluk onze hoogste wensch is, en wij ons daartoe een ideaal van vriendschap of liefde voorstellen, welk een krachtig middel vinden wij dan hierin ter onzer zelfveredeling en volmaking! Gewis, waar men zulk een ideaal in de ziel omdraagt, daar heeft men een onfeilbaar wapen tegen alles, wat onze natuur vernederen, en den adel der menschheid, die zich zulke idealen vormen kan, bevlekken zou; daar kan men geene booze neigingen in het hart laten heerschen, daar de zinnelijkheid geen voedsel geven, daar zichzelven niet verlagen. Willen wij de inwendige kalmte onzer ziel bewaren, ons de vervulling onzer dierbaarste en zoetste wenschen niet voor eeuwig onmogelijk maken, wij zullen onszelven vatbaar trachten te maken, om eenmaal de vervulling van ons ideaal niet geheel en al onwaardig te zijn; en, blijft die vervulling ook achter, toch zal reeds dit ons leven in de idealen-wereld een vruchtbaar middel hebben opgeleverd ter onzer zedelijke vorming en volmaking.
4. Maar, hoe zalig, hoe verheffend, hoe nuttig zelfs alzoo het koesteren van idealen zijn moge, laat ons echter billijk zijn, en van de andere zijde bekennen, dat een eigenlijk gezegd leven in de idealische wereld, wel verre van aanprijzing te verdienen, hoogst gevaarlijk en schadelijk voor ons is. Wanneer ik u dit in eenige proeven zal hebben aangewezen, dan mag ik mijne bescheidene beoordeeling over het gemoedsbestaan, waarvan wij spreken, voor voltooid houden.
| |
| |
a. Het leven in de ideale wereld rust (en zietdaar eene eerste opmerking) op eene verkeerde voorstelling; het mist dus allen verstandelijken grondslag, en is ontbloot van alle wezenlijkheid, daar deze wereld der idealen slechts voor ons bestaat. Rede en gevoel, M.H., zijn twee vermogens van den mensch, die altijd in behoorlijk evenwigt moeten gehouden worden, en waarvan het eene nimmer behoort te werken ten koste van het andere. Elke voorstelling heeft slechts dán waarde, als zij op wezenlijkheid berust en eenen dadelijken, stelligen grondslag heeft. Maar eene voorstelling, die niets anders dan een spel der verbeelding, eene hersenschim van hooge overspanning is, wat beteekent zij? Dezelve is uit de lucht gegrepen en vervliegt met den wind. En gelijk dezelve eenen verstandelijken grondslag mist, zoo heeft zij ook op onze rede en den gang onzer denkbeelden een' verderfelijken invloed. Langzamerhand worden wij toch in onze wijze van beschouwing tot iets geleid, dat hoe langer zoo meer van den gewonen gang van zaken afwijkt. Onze begrippen van wezenlijkheid en schijn verwarren zich hoe langer zoo meer: hoe langer hoe grooter wordt het gevaar, om den laatsten voor de eerste te houden; hoe langer hoe moeijelijker, onszelven vrij te waren van heethoofdige voorstellingen, die den bedaarder aanschouwer een blik van mededoogen op ons zouden kunnen doen slaan.
b. Hier komt bij, dat een leven in de idealen-wereld een' allerverderfelijksten invloed heeft op de rust, kalmte en effenbaarheid onzes gemoeds. Tot waar geluk is eene gelijkmatige zielsgesteldheid onmisbaar noodzakelijk. Maar hoe kan dezelve plaats hebben dáár, waar de verbeelding met allerlei voorstellingen is opgevuld, die het hoofddoel van ons streven uitmaken? Dit ons streven is in een' gedurigen strijd met het werkelijke leven rondom ons. Vandaar eene gejaagdheid, eene ongedurigheid, die den vrede uit onze ziel onherroepelijk verbant. Immers, onze schoone droomen, waaraan wij ons zoo lang mogelijk willen vasthouden, worden gedurig afgebroken door
| |
| |
voorstellingen of bemoeijingen van het dagelijksche leven, waaraan wij ons toch nimmer geheel en al onttrekken kunnen, en die ons, bij eene bedaarde levensbeschouwing, telkens meer moeten doen wanhopen, om onze hooggespannene verwachtingen voor de toekomst immer bevredigd te zien. Zoo zijn wij als 't ware in eene gedurige slingering tusschen het werkelijke en het ideale leven; nu eens eenige hoop koesterende, onze wenschen vervuld te zien, dan weder eensklaps die hoop in rook ziende verdwijnen. Alzoo wordt de grondslag gelegd van een' eeuwigdurenden strijd in ons binnenste, en van eene bittere en wrevelige stemming des gemoeds, waarvan de gevolgen niet anders dan noodlottig zijn kunnen voor onzen innerlijken vrede.
c. Niet minder zeker is het, dat zulk eene handelwijze allernoodlottigst werken moet op onze geschiktheid voor de werkelijke wereld en het dagelijksche leven. Wat er toch in onzen geest moge omgaan, in de menschelijke maatschappij gaat alles op denzelfden voet voort. Hoe snel onze verbeelding zich reppen moge, het leven gaat deszelfs ouden, tragen en toch onophoudelijken gang. Welke Paradijzen wij ons scheppen mogen, de ervaring leert het ieder oogenblik, dat de werkelijke wereld geen Paradijs is, en het nooit worden zal, zoolang er menschen op wonen als wij zijn. Maar nu, M.H., welk een contrast vertoont zich dan hier aan ons oog tusschen den dweependen santast der ideale, en den koelen berekenaar der werkelijke wereld! Gewis, hier is alle goede verstandhouding, alle harmonie onmogelijk. Voor hem, die in de denkbeeldige wereld rondwândelt, voor hem heeft het dagelijksche leven niets, dat hem eenigzins kan bekoren. Alles komt hem hier voor zonder leven, zonder warmte en gloed; zoo koud, zoo middelmatig, zoo beuzelachtig en kinderachtig. De wijze van beschouwing, die men zich hier eigen maakt; de maatstaf, dien men hier bij besluiten en oordeelen, bij kiezen en verwerpen volgt; het doel, dat men zich hier het naaste voorstelt; de rigting, die het dagelijksche leven neemt;
| |
| |
de toon en de trant, die er heerscht, in één woord alles, alles, alles is in opstand tegen zijne idealen! Hij kan in zulk een leven niet voort; hij is er ongeschikt voor; hij is er ongelukkig onder: hij staat alleen in de wijde wereld; men verstaat hem niet; allen zijn zij tegen hem, en hij is tegen allen!
d. En nog heb ik niet alles gezegd. Wanneer het leven in de ideale wereld eenmaal zoo ver gekomen is, dan zal het niet zelden onze zedelijke vorming in den weg staan. Immers, de ontevredenheid, die ons dan bezielt, bij het waarnemen van het groote verschil, dat er tusschen ideaal en werkelijkheid bestaat, slaat ligt over tot morrende ondankbaarheid jegens God, den oppersten Beschikker van ons lot, die ons hier op aarde deed geboren worden en leven. Daar men het hooge doel des levens voorbijziet, vindt men zich dan misplaatst. In stede van ijverig en onverdroten te arbeiden in den kring, waarin men zich hier bevindt, slaan wij tot moedeloosheid en tot geheele zedelijke krachtsontspanning over. De veerkracht onzer ziel vermindert. Het leven, niet uit het regte licht beschouwd, wordt een last, waarvan men gaarne zich ontslagen zag, en de levensdag snelt voorbij, zonder dat wij de levenstaak hebben ten einde gebragt of de levensvreugde genoten.
e. Geen wonder dan ook eindelijk, dat (om alles zamen te vatten) niet zelden ons geheele levensgeluk door het leven in de ideale wereld jammerlijk en onherstelbaar verwoest wordt. Stelt het u toch voor, wat daarvan het onvermijdelijke gevolg moet zijn! Men moge zichzelven misleiden zoolang men wil, eindelijk moet men uit den droom ontwaken: en wat levert dat ontwaken anders op, dan teleurstelling, grievende teleurstelling, des te pijnlijker, naar mate de verwachting hooger gespannen was? Even zoo als het den mensch moet te moede zijn, die droomde op een bloembed te rusten, en, wakker geworden, zich aan den rand van een' gevaarlijken afgrond bevindt, waarin hij zoo zoo dreigt neder te storten; of even als hij gesteld is, die, het vaderland, het doel zijner
| |
| |
wenschen, in het oog, en gereed om te landen, op de branding schipbreuk lijdt, have en rijkdom verliest, en, op eene naakte rots teruggeworpen, naauwelijks het leven redt, - even zoo moet het hem te moede zijn, die, lang geleefd hebbende in de wereld zijner idealen, eindelijk moet bekennen, dat hij zich bedrogen heeft. O! het is schrikkelijk, inwendig ongelukkig te zijn; maar schrikkelijker nog is die toestand, wanneer men zich gelukkig waande, en dan de oogen opent. Het is treurig, arm te zijn; maar in die armoede zich rijk te droomen, en dan uit die bedwelming te ontwaken, dat is dubbel treurig. Hoe overspannener de verwachting was, des te grooter is de teleurstelling, die volgen moet. Verbeeldt u den jongeling, die den hemel zijner idealen ziet verstoord, zich gruwzaam ziet bedrogen, en nu het lange werkelijke leven nog voor zich ziet; is hij niet voor de maatschappij, voor huiselijk en inwendig geluk verloren? En wat moet de toestand van den grijsaard zijn, die, terugziende op de lange baan, die achter hem ligt, daar niets vindt dan onvervulde verwachtingen, schijn, dien hij voor wezen hield, wreed verstoorde droomen, bloesems van hoop, die nimmer vruchten droegen, in één woord, een leven, dat met het volste regt het opschrift dragen kan: Teleurstelling!
III. Ik heb getracht, u, zoo onpartijdig en veelzijdig mij mogelijk was, het goede en het kwade van een leven in de idealen-wereld voor te stellen. Gaat het u zoo als mij, dan is door die voorstelling eene zekere angstige huivering bij ons opgewekt, en de vrees is bij ons ontwaakt, dat ook wij niet misschien, zóó onszelven misleidende, nog diep ongelukkig worden, als wij onzes ondanks worden genoodzaakt, van het ideale tot het werkelijke leven terug te keeren. Zoo moeijelijk toch wordt het juiste midden bewaard! En echter, wie onzer heeft zijne idealen niet? wien zijn zij niet dierbaar? wie schroomt niet, dat eene ongewijde hand die verderve? Moeten wij dan daarvan geheel en onherroepelijk
| |
| |
afstand doen; het leven alleen van deszelfs geheel alledaagsche zijde beschouwen? Zoo vragen wij, en teregt; want het geldt hier een dierbaar kleinood onzer harten. Ik wil beproeven, aan het slot mijner rede, iets ter beantwoording dezer vragen bij te dragen, door de korte aanstipping van eenige gevolgtrekkingen, die mij bij het nadenken over dit gewigtig onderwerp voor den geest kwamen, en die misschien eenig licht over de zaak kunnen verspreiden.
1. De eerste is deze: Als voorstellingen kunnen idealen eenige waarde hebben; maar als grond en maatstaf onzer verwachtingen hebben zij dit nimmer. De voorstelling, die wij ons vormen, kan op zichzelve niet onjuist wezen, wanneer dezelve gematigd en welbestuurd is; maar dan heeft zij slechts waarde als voorstelling, die derhalve even gemakkelijk verkeerd uitkomen als vervuld worden kan. Maar, wanneer wij onze idealen, die wij ons willekeurig en zonder eenigen verstandelijken grondslag kozen, tot maatstaf nemen van ons geluk of ongeluk, en tot grond van onze verwachtingen voor ons gansche volgende leven, dan stellen wij de rust onzer ziel en het geluk onzes levens allerroekeloost op het spel. Wat grond toch hebben wij om te verwachten, dat de idealen, die wij ons vormden, zullen verwezenlijkt worden? Is het omdat wij ze maakten? Hebben wij dan den loop van ons lot in handen; en kunnen ons de voorbeelden van zoo velen, die te laat inzagen, dat hunne idealen niets dan idealen waren, nog niet overtuigen van de ongegrondheid dier verwachting? Dwazen, die wij zijn! wij droomen zoo dichterlijk, en het leven ziet er meestal zoo plat prozaïsch uit!
2. Eene tweede gevolgtrekking is deze: Willen wij geen gevaar loopen zoo jammerlijk teleurgesteld te worden, vergelijken wij dan onze idealen gedurig met het dagelijksche leven en met de ondervinding van onszelven en van anderen. Niet genoeg kan dit, dunkt ons, in acht genomen worden. De afstand tusschen het ideale en werkelijke leven is, zelfs bij de meest gematigde
| |
| |
voorstelling, altijd nog groot genoeg. Naarmate wij nu, door overspanning onzer verwachtingen, dien afstand vergrooten, wordt ook de teleurstelling waarschijnlijker. Men zoeke dan, mag ik mij zoo uitdrukken, het ideale en werkelijke leven niet langer in tegenoverstelling met elkander te houden, maar hoe langer zoo meer te vereenigen en te doen zamensmelten. Dit is niet zoo moeijelijk als men het zich wel eens heeft voorgesteld. Aan beide zijden zijn er punten genoeg van vriendschappelijke aanraking. Het werkelijke leven is niet zoo geheel van dichterlijke zijden ontbloot, die aan onze verbeelding voedsel geven, als men wel eens meent. En wie hierover ook klagen moge, ons voorzeker voegt die klagte niet, die nog meestal onbekend zijn met de lasten en zorgen van latere levensjaren; die nog een gevoel in onze borst omdragen, ligt ontvlambaar voor alwat waar, goed en schoon is; die nog vatbaar zijn om de heerlijkheid van Gods schepping te genieten, en wier krachten nog niet zijn afgemat door langdurig torschen van een' last van leed. Ons zal het dan nog gemakkelijker kunnen vallen, onze idealen met het werkelijke leven meer te vereenigen. Ernstige en onpartijdige levensbeschouwing, noch te donker noch te helder, ga dan altijd met het vormen van idealen gepaard. Nooit wijke het ons uit den geest, dat wij hier op aarde niet bestemd zijn om te genieten, maar om gevormd te worden voor genot! Tot deze vorming behoort eene onophoudelijke afwisseling van lief en leed, van licht en schaduw. Nooit kunnen wij te naauwkeurig onze idealen toetsen aan de uitspraken van het gezond verstand en de beproefde, dikwijls duurgekochte ondervinding van anderen. Nooit moeten wij dezelve vergeten in verband te brengen met hetgeen wij met regt van de wereld, van de menschen en van onszelven meenen te mogen en te kunnen verwachten. Ja, ook van onszelven! Ach, zoo vaak wijten wij de teleurstelling onzer wenschen aan anderen,
terwijl wij zelve er de eenige oorzaken van zijn, en
| |
| |
idealen vormden, voor welker bereiking wij niet geschikt, voor welker genot wij niet vatbaar waren!
3. Eene laatste opmerking, die ik hierbij meen te mogen voegen, is deze: Er zijn ook idealen, die ons niet bedriegen zullen. Neen, niet alwat ideaal is, is juist daardoor bedrog en ongegronde verwachting. Niet alleen geldt dit van de idealen, welke wij dán vormen, wanneer wij onze verbeelding door de uitspraken van het gezond verstand besturen laten, en voor welke er veel grond van verwachting is, dat wij dezelve zullen vervuld zien; maar ook van nog andere idealen, in eene hoogere beteekenis des woords. Immers wij hebben ook onze voorstelling van volmaakte heiligheid, van eene natuur, die het hoogste ideaal is van zedelijke reinheid, van een volkomen geluk, van eeuwigdurenden voortgang, van belangelooze vriendschap, van zuivere en onveranderlijke liefde. Deze voorstellingen liggen in onzen geest. Zouden zij ons alleen zijn gegeven, om ons des te grievender te doen gevoelen, wat wij missen hier op aarde, en om ons alzoo eene bijtende satyre te doen maken op het lot of de daad, die men gewoonlijk leven noemt? Verre van daar! Dwaas, ja, handelen wij, wanneer wij de volkomene vervulling dier idealen op deze wereld der verandering en der onvolkomenheid zoeken; maar, bedriege ik mij niet, dan zijn juist die idealen de waarborgen van een' heerlijker en volmaakter staat, die ons wacht, aan gindsche zijde des grafs. Bedriege ik mij niet, dan zijn onze idealen ontsproten uit een duister gevoel van hetgeen wij eenmaal in volle klaarheid zullen aanschouwen en genieten. Ja! volmaking is het doel onzer natuur, en met iedere struikeling komen wij dier volmaking nader. Tot geluk zijn wij geschapen, en iedere teleurstelling maakt ons voor hetzelve meer geschikt. Niet eeuwig zullen die behoesten onzer natuur onbevredigd blijven. Er is eene wereld van volmaakte heiligheid, van eeuwige liefde, van onverstoorbare harmonie. De zon, die thans reeds onzen gezigteinder zoo
heerlijk kleurt, zullen wij eenmaal in vollen
| |
| |
glans aanschouwen. Hier dwalen wij in nacht en nevelen rond; maar, wat wij hier wenschten, wordt dáár bevredigd. Dan worden de idealen, welke meer dan hersenschim, meer dan spel der verbeelding waren, gewisselijk vervuld.
Flonkersterren in 's levens nacht! heilige idealen! voert ons alzoo een eeuwig licht te gemoet!
v.O.
Utrecht, Maart 1838. |
|