| |
| |
| |
De dichter.
Daar staat hij voor ons, als een Godentelg;
Neen, hooger! geen gewrocht der fabeleeuw;
Geen Zanger, die Olympus kruin bestijgt,
Waar Phebus zich den fieren schedel kroont
Met lauwren, in Dodona's woud geplukt; -
Daar staat hij, als een wezen, door God zelf
Begiftigd met de gaaf der Poëzij;
Die schoone kunst, die, in de taal van 't hart,
Tot zielen spreekt, en, in de taal der ziel,
Tot harten zich een' open' toegang baant; -
Daar staat hij - van zijn elpen speeltuig klinkt
Een hemeltoon, vol kracht en harmonij,
Die harten roert en ziel en zin zal treffen,
En 't logge stof ten hemel weet te heffen.
Het onverstand miskent, versmaadt de taal
Der Dichtkunst; noemt haar logen en bedrog.
Het schiep zichzelf een beeld der Waarheid, en
Weegt woord en zaak, als met een goudschaal, af,
Ja vonnist! - Hoe! wat smaalt gij? Hebt gij 't licht,
Den vollen dag van hooger spheer aanschouwd?
Kent gij de Waarheid? gij, die 't arme hart
Gekluisterd hebt aan 't geen de zinnen boeit!
Ontruk u aan dien schijn! Staar naar den hoogen!
En, zoo gij 't kunt, gevoel uw onvermogen!
Ken vrij, wat eenmaal was en nog bestaat!
De Dichter ziet, wat is en wezen zal;
Een grensloos rijk - 't gebied der mooglijkheid -
Ligt voor zijn' blik, den blik eens aadlaars, bloot;
Voor u is dat gebied met nacht omhuld;
Voor hem is alles morgenstond en licht.
Hij denkt, wat eens de Hemel, vóór hem, dacht;
Gevoelt, wat Engel en Aartsengel voelt;
Hij kent en spreekt haar taal; - maar, als zijn zang
Uw oor niet streelt, wijt dit den Zanger niet!
Hij zingt, wat hem daarboven is geleerd.
Niet trotsch is hij op zulk een voorregt; neen,
Hij huldigt, in die gave, een gift van God,
| |
| |
En stamelt Hem zijn' dank voor dat geschenk,
En wijdt zich aan de dienst van 't goede en schoon',
Aan menschenheil, aan God en Vaderland,
Aan alwat zacht en rein en lieflijk klinkt;
Alwat, op de aard', het rijk der Deugd kan stichten
Bezielt zijn luit en leeft in zijn gedichten.
En toch bewoont hij de aarde; hij blijft mensch,
Als zinlijk wezen naauw aan 't stof verwant;
Verdriet en smart verlammen vaak zijn vlugt,
En magtloos zinkt hij naast de groeve neêr,
Waarin hem gade of dierbaar kroost ontzonk;
De hand des Doods kan hem in ketens slaan,
En hij, die boven starren 't hoofd verhief,
Treurt in de schaâuw van dorrend kerkhofloof,
En zet zich naast een altoos zwijgend graf;
Hij voelt, hoe zwaar de marmren lijksteen weegt
Op 't arme hart; een traan besproeit zijn wangen. -
O! vraag hem thans om klanken noch gezangen!...
Ja, vraag ze hem! - Hij hoort u, staart u aan,
Of ziet op 't graf, waarin zijn vreugd verdween,
Toen de aardkluit op de holle doodkist klonk,
En hem, van rouw en droefheid, 't harte brak.
Nog spreekt hij niet: hij peinst, gevoelt en zwijgt;
Een zucht, een traan getuigen, wat hij lijdt.
Maar zie! daar wijkt de bleekheid van 't gelaat;
Hij weent niet meer; zijn boezem zwoegt en zwelt,
En plotsling, als door hooger geest bezield,
Vat hij de harp, die aan een' treurwilg hing,
En stemt een lied. Dof suist, in 't eerst, zijn toon;
Maar straks vervangt een zoete harmonij
Dat droef akkoord; zijn treurzang schokt de ziel,
En eindigt in den toon der zegepraal.
Zijn geest verhief zich, door geloof en hopen;
De smart verdween - hij zag den Hemel open!
Gelukkig hij, die, waar hem 't all'verlaat,
Een wereld, met haar schijngoed, hem ontzinkt,
Op de oorden staart, waar zorgen, angst en druk,
Waar dood en graf voor altijd balling zijn!
Gelukkig, die, treft hem de pijl der smart,
Zich troosten kan met wat Gods Englen troost,
| |
| |
Wanneer hun oog het leed der aarde aanschouwt:
‘'t Bewustzijn, dat, uit zaad, met smart gezaaid,
Een vruchtbre kiem van vreugde ontspruiten zal.’
Gelukkig, die, gelijk de Dichter, voelt,
Dat, in den dood, de zielen niet vergaan;
Die, zonder schrik, de donkre groeve aanschouwt,
Omdat een hooger baan zijn oog bekoort;
Omdat hij zich een telg der Godheid voelt,
En hier reeds smaakt, wat dáár de Hemellingen
Verrukt en streelt, als zij Gods liefde zingen.
Gewis, de Dichter, die door hooger geest
Bezield wordt, beurt zich tot der heemlen trans;
Gelijk weleer Jezaias, Jesse's telg,
Of Cyrus' vriend. Bij 't klinken van zijn snaar,
Ziet hij een hooger wereld, dan de stip,
Waarop hij leeft, geniet, of lijdt en sterft.
O, vraag hem nooit naar 't hoe! - de taal der aard'.
Hoe rijk, heeft voor dat hoe geen enkel woord.
De Dichter voelt zichzelv' een dienaar Gods,
Een priester in den tempel der Natuur,
Een leeraar in het rijk van Liefde en Deugd,
Verbonden aan de dienst van 't goede en schoon',
Een echte telg en lievling van de kunst,
Die 't heilig koor, waarin zij zetelt, siert:
Ziedaar zijn taak, zijn namen, rang en roem!
Als Milton, daalt hij neêr in 's afgronds nacht,
Of zweest, met Klopstock, door der Englen rij;
Dan weêr zingt hij, in Nieuwland's geest en toon,
Orion's pracht; maar, als hij hooger stijgt,
Met Vondel 't heilig! heilig! heilig! hoort,
Dan voelen wij 't: dát is geen lied van de aard'!
Dan voelen wij, maar spreken 't nimmer uit:
Wie kan den glans der zinkende avondstralen,
Of 't gloeijend goud van 't rijzend zonlicht malen?
Waartoe die gaaf, den stervling toebedeeld? -
Wie waagt hier 't antwoord, waar het doel van 't zijn
Zich in den nacht der toekomst, voor ons oog,
Dat kortziend oog! in nevelwolken hult?
Die gaaf, die kracht, dat voorregt zij een blijk,
Dat hooger rang eenmaal ons deel zal zijn,
| |
| |
Als 't brekend oog deze aard' voor 't laatst aanschouwt,
En dat, reeds hier, de kiem ontwikkeld wordt
Van 't zaad, dat eens in beter wereld rijpt!
Maar, vraag niet verder! - dring niet in 't geheim,
Slechts Hem bekend, wiens hand de geesten weegt!
Aanbid Hem, die, in alwat Hij verleent,
Al zien wij 't niet, volmaakte giften schenkt;
Die, wat bestaat en zijn zal, heeft gedacht,
En voor wiens oog geen nacht een sluijer spreidt;
Die elken tred des Tijds heeft afgemeten,
En eeuwig blijft, in 't grensloos licht gezeten!
Verdwijn' voor ons de aloude fabeleeuw!
Verdorr' de lauwer om Apollo's kruin!
De Dichter boogt op hooger rang en roem,
Als hij 't akkoord der zilvren snaren stemt.
Daar klinkt zijn toon! - Hoort, volken! hoort zijn lied!
Biedt hem geen goud! - hij is zichzelv' genoeg;
Geen lauwertwijg, wier schoonheid ras verwelkt!
Een rijker kroon biedt hem de toekomst aan;
Maar hoort zijn' zang, bij 't ruischen van zijn snaar,
En vormt uw hart voor Godsdienst, Liefde en Deugd!
Dát is zijn loon, zijn roem, zijn zaligheid,
Zijn hemel hier op aarde, zijn heelal!
Dát zij zijn vreugd! en, hoe hier 't lot hem griefde,
Zijn laatst gezang aâmt nog den toon der Liefde.
|
|