Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1838
(1838)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 381]
| |
Mengelwerk.Hulde aan de nagedachtenis van Jan van Walré.
| |
[pagina 382]
| |
en groenend loof ten sieraad, door verkwikkende lommer jong en oud ten zegen, in den kweektuin des menschdoms prijkt. Zijne vruchten mogen al minder zeldzaam en rijk, het licht van zijnen geest moge minder schitterend zijn; hij spreidt den waren adel des menschdoms ten toon. Even als het ijzer door den magneet, gevoelen wij ons door eene geheime kracht tot hem getrokken. En zoekt ons oog hem eindelijk te vergeefs onder de levenden; wij betreuren, met ongeveinsden rouw, zijn gemis. Nu en dan als aan zijne grafstede ter neder te zitten, om ons zijn beeld voor den geest te roepen, wordt ons ten weemoedig, doch streelend genot. Zijn beeld blijft ons in 't hart gegrift, zijn naam ons op de lippen zweven; en waar wij zijne verdiensten kunnen roemen, daar verheugen wij ons, aan zijne nagedachtenis de hulde onzer hoogachting en liefde te mogen brengen. Zoo ging 't mij bij het leven en na den dood van den grijzen jan van walré, op den 21sten van Wintermaand des vorigen jaars te Haarlem ontslapen. Werd hem, door de bevoegdste kunstregters, eene roemvolle plaats toegekend onder de Hollandsche Dichters der 18de en 19de Eeuw; ik mogt hem als Mensch leeren kennen, hoogachten en beminnen, - gelijk zijne nagelatene dichtwerken voor ons allen openliggen, om zijne waarde als beoefenaar van kunsten en wetenschappen te schatten. Vóór meer dan elf jaren mogt ik hem voor 't eerst bezoeken; doch reeds die eerste ontmoeting maakte eenen indruk op mijn hart, die mij met eene onwillekeurige kracht hechtte aan den beminnelijken en blijmoedigen grijsaard, wiens innemendheid mijne huiverige schroomvalligheid terstond in hartelijke vertrouwelijkheid wist te doen verkeeren. Weinig tijds daarna, mede door zijne keuze, tot Leeraar der Haarlemsche Remonstrantsche Gemeente geroepen, werd die vertrouwelijkheid des te inniger, werd hij mij ten vaderlijken vriend en raadsman, als ter vergoeding van den besten vriend en leidsman, wiens verlies ik toen, met nog verschen rouw, in mijnen onvergetelijken Vader betreurde. Ofschoon, na verloop van | |
[pagina 383]
| |
twee jaren, naar elders vertrokken, bleef onze verbindtenis onverzwakt. Tot aan zijnen dood - ik reken 't mij tot eer, dit te mogen verklaren - bleef hij mij eene vaderlijke, ik hem eene kinderlijke liefde toedragen. In de laatste dagen zijns levens mogt ik hem welkom zijn onder de enkelen, die hij tot getuigen van zijn lijden toeliet. - Kan 't u verwonderen, M.H., dat ik gaarne over zulk eenen edele van ons geslacht spreke? Zoudt gij 't mij ten kwade duiden, zoo ik in uw midden aan zijne nagedachtenis eene welverdiende hulde toebrenge? In eene Maatschappij, aan de bevordering van ware zedelijkheid toegewijd, kan zij niet ongepast, - op eene plaats, van waar zoo dikwijls de lof van beroemde, bovenal vaderlandsche, Dichters wordt vermeld, kan zij niet onvoegzaam zijn. Verwacht evenwel geene volledige lofrede van mijne lippen. Om de verdiensten van anderen op den regten prijs te schatten en in het ware licht te stellen, dient men zelve op hunne hoogte te staan. En wien mogt ik dan hier tot zulk eene lofrede onbevoegder rekenen, dan mijzelven? Neen! ik wil slechts beproeven, eene nederige hulde toe te brengen aan de nagedachtenis van onzen van walré, als Mensch en Dichter, en hem aan u te doen kennen, zoo wel in de beminnelijke hoedanigheden van zijn hart, als in de rijke begaafdheden van zijnen geest. Ook hiertoe moge mijne poging gebrekkig zijn, aan goeden wil en liefde voor mijn onderwerp zal 't mij niet ontbreken; terwijl de bewustheid mij streelt, dat - blijft het oog der afgestorvenen op ons gerigt - zijn geest den nederigen eerkrans niet versmaden zal, dien ik op zijn zwijgend graf wensch neder te leggen.
Ofschoon 't mijn doel niet wezen kan, u eene levensgeschiedenis van onzen van walré mede te deelen, zoo wil ik ze u in enkele bijzonderheden schetsen, voor zoo veel ze betrekking hadden tot de vorming van zijn | |
[pagina 384]
| |
hart en de beschaving van zijnen geest. En weinig moge hier volstaan. Zijn levensloop mogt voor hemzelven gekenmerkt zijn door gewigtige wisselingen van voor- en tegenspoed, genot en lijden; dezelve beperkte zich binnen enge grenzen. Ver van allen eigenwaan, vreemd van alle eerbejag, drong hij zich nooit boven anderen voor, gevoelde hij zich 't gelukkigst in, en trok zich met opzet terug binnen den kring zijner vrienden en magen. En werd hij buiten dien kring tot werkzaamheden geroepen, zij bepaalden zich tot de stad zijner inwoning, Haarlem. Hij werd aldaar geboren, den 22 Augustus 1759, uit een aanzienlijk en vermogend geslacht, van jan van walré en susanna van westerkappel. Zijne eerste dagen waren met diepen rouw omhuld: zijne moeder stierf in het kraambed. Geruimen tijd was zijne opkweeking alleen aan het vaderlijk oog overgelaten, tot dat de teedere zorg eener tweede moeder hem ten zegen werd beschikt. Onder beider oog groeide het kind welig op, en openbaarde reeds vroeg zulk eene vlugheid en vatbaarheid van geest, gepaard met onverzadelijke leergierigheid en gezette vlijt, dat de weg zijner opvoeding al spoedig werd aangewezen. Alwat tot eene beschaafde en geleerde opvoeding behoort, werd hem ten deel. Met den gelukkigsten aanleg en zucht voor taalbeoefening, legde hij zich toe op alwat tot het gebied der oudere en nieuwere letterkunde en der schoone kunsten behoort. Doch bovenal ontvonkte de Dicht- en Tooneelkunst zijnen geest. Reeds als kind was 't zijn vermaak en spel, gedichten van buiten te leeren en op te zeggen, ja zelf versjes en tooneelstukjes te dichten. En toen hij eens den tempel der Muzen was ingeleid, toen werd zijne zucht voor beide tot eene geestdrift ontgloeid, wier vuur tot in zijne grijsheid onuitdoofbaar bleef. En geen wonder! Wanneer werd de Dichtkunst in ons Vaderland gelukkiger beoefend, dan in de laatste helft der 18de Eeuw? Behoef ik u meer dan de namen te noemen van hoogvliet, smits, van winter, van merken, willem en onno zwier van haren, van | |
[pagina 385]
| |
alphen, bellamy, nieuwland, de lanoy, feith, bilderdijk, helmers, b. klijn, loots - om van geene nog levenden te spreken? Wanneer stond de Tooneelkunst onder onze Landgenooten in hoogere waarde, dan toen een van winter met zijne voortreffelijke Gade van merken, eene de lanoy en feith hunne beroemde Treurspelen aan 't licht bragten, om door eenen corver, punt, duim, ward bingley, wattier ziesenis en snoek te worden opgevoerd? Werkte hierdoor niet al les mede, om den jeugdigen van walré met verrukking aan de dienst der Muzen te verbinden? Vanhier dan ook misschien, dat hij niet verder tot eenig bepaald vak van geleerdheid werd opgeleid. Zijne ouders meenden eene betere bestemming voor zijnen aanleg in den Boekhandel te zien. Weldra volgde hij hierin den Heer bosch, te Haarlem, op, doch met weinig genoegen voor hemzelven, zoodat hij er zich al spoedig met de daad, en later ook in naam, aan onttrok. Boeken en boekenkennis waren wel zijne liefhebberij; maar zijn geest was te levendig, zijn lust, om dezelve te beoefenen, te groot, dan dat hij ze bloot als koopwaren beschouwen, en in derzelver handel eigen voordeel bejagen kon. Hij verliet zijnen werkkring, om zich, van eigen vermogen, in altoos werkzame rust, aan eigene oefening in letteren en schoone kunsten te wijden. En waar kon hij daartoe eene vruchtbaarder oefenplaats vinden, dan te Haarlem, die bakermat van wetenschappen en kunsten? Gelijk deze stad door de uitvinding der Boekdrukkunst, door haren trouw en moed in den strijd voor vaderlandsche vrijheid en onafhankelijkheid tegen Spaansche dwingelandij op onvergankelijken roem mogt bogen; zoo verwierf zij zich, inzonderheid sedert het midden der vorige Eeuw, eenen eervollen naam in het gebied der beschaving, door hare Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen, - door hare Nederlandsche Huishoudelijke Maatschappij, en door teyler's Genootschappen. Was zij misschien de eerste stad in ons | |
[pagina 386]
| |
Vaderland, werwaarts de oorspronkelijk Fransche inrigting der Rederijkers ter beoefening van Hollandsche Dicht- en Tooneelkunst werd overgeplant; zoo als nog het konsttoonende juweel bij de loffelijke stad HaarlemGa naar voetnoot(*) ten aloud, maar voor elken beoefenaar onzer letterkunde opmerkenswaardig, gedenkschrift voorhanden is van den luisterrijken intogt binnen hare muren en wedstrijd der Rederijkkamers uit twaalf onderscheidene plaatsen in 1606, - Haarlem was 't alleen, waar zij tot heden in stand bleven, - ééne onder de zinspreuk Trouw moet blijken, in 1503 opgerigt; terwijl de andere, met de spreuk Liefde bovenal, langen tijd vervallen, in 1824 werd hersteld.Ga naar voetnoot(†) En leverde zij door alle tijden, in schier elk vak van wetenschap en kunst, vele groote en waarlijk verdienstelijke mannen op; zelden heerschte er zulk eene algemeene zucht tot derzelver beoefening, als in van walré's jeugd, waarvan wij eene gansche reeks van namen, met grooten lof, tot getuigen konden aanvoeren. Met een hart, voor vriendschap en gezellige verkeering geopend, met eenen geest, van vurige liefde gloeijende voor eigene beschaving, van allen hoogmoed vrij, sloot hij zich gaarne met elk aan, die door gelijke zucht gedreven werd. En in welken vriendenkring zou hij niet welkom zijn geweest, die, met zooveel kennis, altijd even opgeruimd en geestig, zijne verkregene kundigheden zoo gaarne en zonder eenigen eigenwaan mededeelde; zoo gaarne van anderen leerde, zonder den schijn aan te nemen van zelf anderen te leeren? Van twee zoodanige Vriendenkringen moet ik hier gewagen, als die in 't bijzonder zijne verdiensten in het gebied der schoone kunsten deden ontwikkelen. De | |
[pagina 387]
| |
eene, onder den naam Leerzaam Vermaak, stelde zich de beoefening der Tooneelkunst ten doel, en behaalde daarin eenen roem, zoo als welligt nimmer aan eene vereeniging van enkel liefhebbers ten deele viel. Zij bestond uit een aanzienlijk getal leden, van beide kunne, allen uit den deftigsten en beschaafden stand. Zij had een eigen, afgezonderd lokaal, eigene decoratiën en costumen voor hare vertooningen, waarbij eene groote schare van ingeleide vrienden als toeschouwers werd toegelaten. Groote kosten werden hiertoe gevorderd; maar nog grooter was de opoffering van tijd, nog grooter de studie, waarmede men zich, met onvermoeide vlijt en lust, toelegde op de beoefening der karakters en derzelver voorstelling; zoodat aller zamenwerking een waarlijk schoon geheel uitmaakte, en de toejuiching wegdroeg der meest bevoegde regters. Van walré was hier de veer, die al de raderen in werking hield en bestuurde. Van zijne vroegste jeugd met eene vurige geestdrift bezield voor de Tooneelkunst, als die, - 't is zijne taal, - gelijk de Hollandsche Leeuw den pijlenbundel, al de schoone kunsten te zamen bindt, beoefende hij ze allen theoretisch, de meesten ook praktisch, en bleef in geene vreemd. Verbood de tijd 't mij niet, ik deelde u hier een zijner gedichten, TooneelkunstGa naar voetnoot(*) getiteld, mede, als bevattende niet enkel eene schoone apologie van die kunst zelve, maar tevens van zijne wijduitgestrekte studie ter harer bevordering. Alwat Rome en Griekenland in vroegere, - alwat Frankrijk, Duitschland, Engeland en ons Vaderland in latere Eeuwen voor het Tooneel hadden opgeleverd, was hem gemeenzaam bekend. Alwat een cicero en quinctilianus over de welsprekendheid, - alwat garrick voor de Engelschen, engel bij de Duitschers, francius onder de onzen, over de zinnelijke voordragt van den tooneelspeler of redenaar, - alwat le brun over de uitdrukking der hartstogten, lavater over Physionomie, lairesse over de regelen van het schoone en welstandige | |
[pagina 388]
| |
geleverd of geschreven hadden, dat alles had hij met vlijt beoefend; terwijl het niet behoeft gezegd te worden, met welk een opmerkzaam en leergierig oog hij de beroemdste meesters en meesteressen op ons Hollandsche, en somwijlen op buitenlandsche Tooneelen, bewonderend gadesloeg. En welke vruchten hij van aller lessen trok, tot welk eene hoogte hij in eigene kunst geklommen is, hiervan zouden nog velen kunnen getuigen, die hem in zijne volle kracht mogten aanschouwen; gelijk er nog een portret van hem bestaat in het karakter van hendrik IV bij zijne Jagtpartij, hetwelk tevens ten bewijze kan strekken, met welk eene zorg van walré de geschied- en oudheidkunde raadpleegde bij zijne kunst. Zelf vervuld van de gedachten, in een geacht Tijdschrift door hem ontwikkeld, over het gebrek aan oorspronkelijke Tooneeldichters onder de Hollandsche Tooneelspelers, beproefde hij dikwijls zijne krachten aan de zamenstelling of vertaling van onderscheidene stukken, (waarover wij straks nader zullen spreken) en wijdde zich langen tijd aan de praktische beoefening zijner geliefkoosde kunst, tot dat de rampspoed der tijden den lust tot spel deed vergaan, en den band vaneenscheurde, die zoo velen tot één doel vereenigde. De andere Vriendenkring, waarvan wij zouden spreken, was eeniglijk aan de beoefening der Letter- en Dichtkunst gewijd. Deszelfs onderscheidende geest werd reeds door zijne benaming, democriet, gekenmerkt. Gij kent den Wijsgeer van Abdera, wiens naam dit is, die, sedert bijkans vier Eeuwen vóór onze tijdrekening, bekend werd door zijne wijsgeerige stelsels, maar nog meer door zijne zucht, om de wereldsche zaken met een lagchend, gelijk een heracliet, zijn tegenstander, met een schreijend oog te beschouwen. Vrolijke luim, boertend vernuft was de heerschende toon in dezen kring, door hartelijke vriendschap vereenigd, welke de proeskon doorstaan van fijne scherts en puntige spotternij, waarmede men elkanders' voortbrengsels hekelde, en waarin dan ook elk lid een' verdichten naam droeg, om alle ge- | |
[pagina 389]
| |
dwongene onderscheiding en hoffelijkheid buiten te sluiten. Geheel naar zijnen geest gestemd zijnde, was van walré de ziel van dezen Vriendenkring. Buiten den huisselijken, was geen andere hem dierbaarder. De meeste zijner losse gedichten waren er de vruchten van. En zoolang zijn ligchaam 't toeliet, bleef zijn geest er die vruchten voor kweeken. Behalve voor zijne vrienden, was van walré, in verschillende vereerende betrekkingen, ten algemeenen nutte zijner stadgenooten werkzaam. Om zijne regtschapenheid van allen geacht, bekleedde hij vele jaren lang eene waardige plaats in den Raad zijner geboortestad. Zijne erkende verdiensten in het vak van oude letteren en schoone kunsten deden hem tot zijn levenseinde den post van Curator der Latijnsche School, gelijk dien van Directeur der Teekenschool, waardiglijk bekleeden; terwijl zijne voorkomende, nederige minzaamheid, met eene algemeene kennis en welwillendheid gepaard, hem ten vraagbaak, raadsman en toevlugt stelden van allen, die hem slechts van verre kenden. En wien was hij niet ten goede bekend? Wat zijne huisselijke en bijzondere betrekkingen aanging, hierin roemde hij dankbaar in vele zegeningen, ofschoon hij rijkelijk deelde in de wisselingen van lot en tijden. Van zijn 23ste jaar af, mogt hij bijkans 39 jaren door de teederste huwelijksmin vereenigd zijn met de edele maria kops. Van elf kinderen bleven hem zes in 't leven, en ten sieraad en kroon zijner grijsheid gespaard. Staatkundige omstandigheden, die hem voor eenigen tijd het Vaderland deden ontwijken, gevoegd bij andere rampen, beroofden hem, voor 't grootste deel, van zijn vermogen, doch niet van zijne vergenoegdheid en opgeruimdheid van geest. Over 't geheel gezond en sterk van gestel, leed hij echter nu en dan veel, vooral in zijn laatste levensperk, aan eene inwendige kwaal en benaauwdheid, die hem eindelijk aan ziel en ligchaam beide knaagden, tot dat hij, in 78 jarigen ouderdom, voor haar geweld bezweek. (Het vervolg en slot hierna.) |
|