Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1838
(1838)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 312]
| |
Fragment uit de gedenkschriften van een' bij den mededeeler bekenden vriend, rakende een hem bejegend ongeval in het water.
Maer springhende in een meir, daer 't water stremt van kou
En op de lippen vriest, zich te verreuckeloozen......
vondel.
Het wordt der menschelijke natuur tot een groot voorregt toegerekend, niet bepaald aan ééne lucht- en landstreek gebonden te zijn. De mensch kan van het eene einde der aarde naar het andere verhuizen. Spoedig raakt hij gewoon aan den overgang van eene hoogere tot eene lagere temperatuur en omgekeerd. Hoe vele menschen verlaten jaarlijks de noordelijkst gelegene streken van Europa, en zoeken een bestaan in de nabijheid van den Evenaar! Nederlandsche en Britsche schepen hebben in het Noorden overwinterd, en daar eenen graad van koude doorgestaan, die sommigen zouden meenen onverduurbaar te zijn. De mensch gewent zich echter niet alleen, of schikt zich, naar hetgeen de wetten der Natuur op deze of gene plaats vorderen; hij tracht in enkele gevallen, het zij uit nood of om winst, eene meer dan gewone temperatuur door te staan. Het zegt veel, eene vrouw, bij eene koude van veertig graden onder 0, haar kind de borst te zien geven; de meeste Europesche Dames, en zelfs vrouwen meer gewoon aan guur weder, zouden onder zulk eene proef bezwijken, en, indien zij haar al konden doorstaan, de arme zuigeling zoude aan den marmeren boezem verstijven. Enkele menschen hebben ook getracht, met het doorstaan van een' zeer hoogen warmtegraad, het nog verder te brengen. De naam van den zoogenoemden onverbrandbaren Spanjaard martinez is berucht geworden. Men heeft opgegeven, dat hij eene warmte van meer dan 110o R. zoude doorgestaan hebben. Het hoen, hetwelk hij, na de doorgestane vuurproef, met smaak genuttigd heeft, stond, zoo men zegt, aan zijne zijde in den heeten oven te braden. Wat de mensch slechts door oefening bereikt, hetwelk wel met den onbrandbaren martinez het geval geweest zal zijn, het doorstaan van eene bovenmatige hitte, dat kan hij | |
[pagina 313]
| |
fomwijlen door een' bijzonderen zamenloop van omstandigheden, zonder daartoe voorbereid te zijn. Het schijnt ongeloofelijk, en toch moet men het gelooven, omdat het met eenen naam onderteekend is, wat wij onlangs in het Mengelwerk van dit Tijdschrift lazen. Wij bedoelen het Fragment uit de Gedenkschriften van eenen Geneesheer. (Zie No. II.) Het ware daarom te wenschen geweest, dat Dr. ferdinand collet, te Dublin, nog in eenige meerdere bijzonderheden gekomen ware. Het zoude ook niet onaangenaam geweest zijn, iets meer van deze Gedenkschriften te hebben mogen vernemen; te meer, omdat het tegenwoordig mode onder de Heeren Artsen buitenslands schijnt te worden, Gedenkschriften uit te geven. Vinden zij aftrek, hetwelk in Grootbrittanje het geval schijnt te zijn, dan zullen wij spoedig met een' vloed van Gedenkschriften van dien aard overstroomd worden. Immers welk beroep vindt ruimer stof tot bijdragen ter menschkennis, dan het artselijke? Het zal echter te bezien staan, bij den grooten toevoer van Artsen, waarmede de maatschappij alom bedreigd wordt, of velen der jongere Artsen, in afwachting der toekomstige praktijk, niet vooraf Gedenkschriften zullen opstellen, waardoor er geen overzigt meer zal zijn van hetgeen waarheid en van hetgeen verdichtsel mag heeten. Intusschen zal het steeds minder nadeel doen, dat de eerstbeginnenden op het papier verdichten, dan in de wezenlijkheid proeven nemen, hoeveel Iodium, Tinctura Fowleri en Blaauwzuur de menschelijke natuur inderdaad kan verdragen. De Gedenkschriften daarlatende, zij het genoeg, uit het medegedeelde verhaal te kunnen opmaken, dat de Dublinsche Geneesheer in den gloeijenden ketel eene wezenlijke vuurproef doorgestaan heeft. In eene rotskloof neder te storten, gelijk eenen anderen gebeurde, waar de ongelukkige den dood zoude gevonden hebben, hadde zijn trouwe hond hem niet opgespoord, moge akelig zijn; de man kon, met een wel is waar donker vooruitzigt, echter geduldig, de redding verbeiden: het vuur kwam hem niet aan de scheenen. Het mogt een wanhopige toestand genoemd worden, den donkeren nacht op eenen boom, te midden van eenen verwoestenden stroom, op een eenzaam, onder water gezet eilandje, te moeten doorbrengen; de nood scheen hoog gerezen, maar het water kwam toch niet aan de lippen. Veel hoop op uitredding was er in deze gevallen niet; maar, opgesloten in eenen gloeijenden | |
[pagina 314]
| |
metalen ketel.... ja, het is wel zoo: ‘het denkbeeld der pijnbank is te zwak, om zulk een lijden uit te drukken!’ (Zie boven.) En dan nog een zoogenaamd wetenschappelijk testament te kunnen opstellen.... is dit wel ooit op de pijnbank beproefd? Wat kan de mensch niet, wanneer hij slechts wil! In sommige gevallen kan men te regt de vraag opperen, waar de redding mogelijker is, uit het vuur of uit het water? Dr. collet heeft zijne bevindingen uit den gloeijenden metalen brouwketel medegedeeld; het zij mij geoorloofd, eene uitredding uit het water te beschrijven, zoo als zij eenen nog levenden is te beurt gevallen. 's Mans zedigheid, tot hiertoe, van het uitgeven zijner Gedenkschriften hem teruggehouden hebbende, heeft hij de mededeeling van dit geval aan een' ander', als in zijnen naam sprekende, overgelaten. Zijn leven echter zeer rijk aan zonderlinge gebeurtenissen zijnde, die elk zoo niet dagelijks ten deel vallen, mag men door den tijd misschien nog meer van dien aard verwachten, indien deze eerste proeve een naar het wonderdadige hakend publiek niet geheel ongevallig is. Het was in den zeer strengen winter van het jaar 18.., (zoo luidt het verhaal van den vriend, hier sprekende voorgesteld) dat ik, onder zeker voorwendsel, het ouderlijke huis verliet, om mijnen lust tot schaatsenrijden bot te vieren. Met eenige jongelieden van mijnen ouderdom had ik, op zekeren tijd, afgesproken, op eene bepaalde plaats ons bijeen te vinden. Dit gelukte naar wensch; geen onzer was verhinderd; wij waren verheugd, allen zamen te zijn. Het was een heldere dag, nadat het daags te voren zwaar gesneeuwd had; de wind woei scherp uit het oosten, en het vroor wederom, dat het kraakte. In het oogenblik, dat wij de schaatsen aanbonden, verkleumden reeds de handen zoo, dat men de banden naauwelijks stevig genoeg kon aanhalen. Daar de sneeuw met eenen sterken wind gevallen was, was er hier en daar slechts weinig op het gladde ijs blijven liggen; de baan was meestal glad, tusschenbeiden echter door sneeuwvlakten afgebroken. Ik was wat te zwaar gekleed, om schaatsen te rijden. Ik had, namelijk, om geen vermoeden van mijn eigenlijk doel op te wekken, mijn duffelsch pak niet willen uittrekken: ik steunde op mijne vlugheid en spierkracht. Allen gereed, begonnen wij achter elkander op te rijden, en wel met eene zeer snelle vaart, alzoo wij voor den wind | |
[pagina 315]
| |
reden. Ofschoon een der vlugste rijders, was ik de laatste van de rist. Eene hobbeligheid in het ijs doet mij vallen. Ik maak van deze gelegenheid gebruik, om iets aan den schaatsband te verschikken, en zie mijne maats een' omhaal maken. Op mijne vlugheid steunende, laat ik hen doorrijden, en wil tevens van mijne kunst in snelrijden doen blijken. Met krachtige streken zet ik door, regtaan op die vooruitreden aanhoudende. Op eens voel ik geen' bodem onder mijne voeten; het water slaat over mijn hoofd zamen, - ik ben in een wak gevallen; ik ben onder het ijs geraakt! Ik gevoel al het schrikkelijke van mijnen toestand; maar ik gevoel tevens eene gladde baan onder mijne voeten; mijne schaatsen schijnen grondijs te raken. Ik gevoel mij wel door eene digtere vloeistof belemmerd en als tegengehouden; maar onwillekeurig en als werktuigelijk zet ik de beweging van het schaatsenrijden voort. Met gesloten mond houd ik de nog ingeädemde lucht binnen; ik ontwaar eene geweldige rommeling in mijne ingewanden; krampachtig trekken zich alle sluitspieren te zamen: waarschijnlijk is dit mijn behoud geweest. Hoe verre ik onder het ijs moge voortgereden zijn, valt moeijelijk te bepalen; hetgeen verder gebeurde, heeft de aandacht hiervan geheel afgeleid, en later belette een spoedige en sterk ingevallen dooi de verdere nasporingen. Hoe veel slagen ik onder water met mijne beenen gedaan heb daargelaten, ongezocht bereik ik een ander wak. Zoodra de drukking boven mijn hoofd ophield, steeg ik plotselijk omhoog; maar van dit oogenblik was het wel niet gedaan met mijn bewustzijn, maar ik kon niet meer het minste teeken van hetzelve geven. Ik verkeerde en bleef verkeeren in dien verschrikkelijken toestand, waarin enkele schijndooden verscheidene dagen hebben doorgebragt.Ga naar voetnoot(*) Ik zag, ik hoorde, ik gevoelde alles; maar mij uiten, dit kon ik niet! Mijne makkers, die vooruitgereden waren, hadden mij weldra gemist. Mij niet ziende opdagen, keerden zij terug. Aan het eerste wak gekomen, zagen zij mij op eens van onder het ijs naar boven schieten. Mij aanvatten, op het ijs halen, was het werk van een oogenblik, door den sterksten met meer dan gewone kracht verrigt. Maar hoe stonden al- | |
[pagina 316]
| |
len versteld, toen ik levenloos, stijf en onbewegelijk, als een beeld uit ijs gevormd, uit hunne handen gleed! Ik moet toen veel gehad hebben van een dier matrozen, wier lijken, eenige jaren geleden, omstreeks de Noordpool in het ijs gevonden zijn, waarvan in der tijd een berigt in den Kunsten Letterbode werd medegedeeld. Hoe lang zij daar bevroren geweest zijn, terwijl het bederf de lijken niet kon aantasten, is niet bekend geworden; maar men kon berekenen, dat zij van eene reeds sedert zoo langen tijd vergetene expeditie herkomstig waren, dat, indien er geredden waren afgekomen, deze waarschijnlijk in de aarde reeds tot stof vergaan waren, terwijl de makkers nog in het ijs ongekrenkt aanwezig bleven. Ofschoon verstijfd, was ik niet levenloos. Het stond evenwel erg met mij geschapen. Ik had van alles de volledigste bewustheid, ofschoon ik mij volstrekt niet kon uiten; zij heeft mij ook geen oogenblik verlaten, zoo lang ik in den staat van schijndood, als ik 't zoo noemen mag, verkeerd heb. Wat mijne ledematen betreft, zij schenen mij als omzwachteld. Indien eene Mumie van haren toestand bewust kon worden, zij zoude misschien hetzelfde gevoel hebben, hetwelk ik nu ondervond. Over de gesteldheid mijner zintuigen durf ik niet oordeelen. Zonderling was het mij, dat ik, ofschoon flaauw, zien en hooren, maar niet rieken kon; mijne neusgaten waren als met de fijnste kristallen bezet. Aan eene beweging van tong of kaken viel niet te denken. Ik voelde echter mijn hart flaauw kloppen, alsof het iets met moeite trachtte voort te schuiven; het bloed was derhalve nog niet in mijne aderen verstijfd. Het kwam mij echter voor, dat de urin in mijne blaas bevroren, en mijne gal als stroop verdikt was. Het eerstgenoemde vocht staat als aan de uiterste grenzen der bewerktuiging; het bloed is een levensvocht. Welligt heeft de onderlinge wrijving en schuring der bloedbolletjes zoo veel warmtestof ontwikkeld, dat het bloed daardoor vloeijend is gebleven. Ik geef den Heeren natuuronderzoekers deze opmerking in bedenking. Had ik toen eene Cercaria in mij gehad, wie weet, welke gewigtige waarnemingen zij had kunnen doen; ofschoon ik vrees, dat zij zich bij mij niet zoo vermaakt zoude hebben, als die van den Heer menapius. Het is, namelijk, een afgietseldiertje, hetwelk eene reis door het menschelijk ligchaam aflegt, en daarbij de verborgenste holen van hetzelve doorkruist. (Cercaria's Reise durch den Microcosmus. Crefeld, 1836.) | |
[pagina 317]
| |
Wat mij in dezen toestand den meesten angst baarde, was, dat ik vreesde, dat mijne makkers, bij derzelver hulpbetooning, het een of ander mijner leden zouden breken. In mijne verbeelding waren mijne armen en beenen bros als glas. In de groote verlegenheid, waarin mijne makkers zich bevonden, namen zij mij op, en droegen den ijsman (men spreekt anders van eenen sneeuwman) naar eene nabijgelegene herberg, eenige honderd schreden van de rivier aan den grooten weg gelegen. Eenigen werden vooruitgezonden, met den last, om een groot vuur van takkebossen te laten aanleggen. Men wil mij ontdooijen, dacht ik bij mijzelven; dat zal slecht met mij afloopen! Ik herinnerde mij, dat mijne moeder, eene overleggende huisvrouw, wanneer haar bij ongeluk eenige appelen bevroren waren, dezelve in een' emmer met koud water legde; en ik, bevroren mensch, zoude voor een heet vuur ontdooid worden! Ach, ware ik nu maar een appel! - Ik herinnerde mij ook een verhaal van mijnen vader, hoe hij eens, met eene arrenslede een' verren togt afleggende, zijnen koetsier geheel bevroren en verstijfd naast zich had zien staan. Daar hij in deze verlegenheid niet wist, hoe hij den armen drommel zoude te hulp komen, te meer omdat hem bekend was, dat er eenige uren in den omtrek geen bijstand te vinden was, besloot hij, voor den koetsier, die anders toch verloren was, een graf in de hooggevallene sneeuw te graven. Hij bond het paard aan eenen boom, groef met zijn zakmes en zijne handen een' diepen kuil, ter zijde van den weg, in de sneeuw, en begroef den goeden karel er geheel in, slechts een togtgaatje voor den mond openlatende. Met een' weemoedigen blik scheidde hij van den getrouwen dienaar, dien hij vermoedelijk niet weêr zoude zien, en dreef het paard te sneller voort, om die treurige plek zoo spoedig mogelijk uit het gezigt te verliezen. Toen hij des avonds laat eene woning bereikte, bewoog hij, met geld en goede woorden, eenige landlieden, zich met een' wagen naar de plaats te begeven, welke hij hun naauwkeurig beschreef. Nadat deze goede lieden een' geruimen tijd gereden hadden, was het, alsof een wit spook hun te gemoet trad, van welks mond een vurig schijnsel uitging. Angstig hielden zij het paard op; de stoutmoedigste waagde eenen aanroep, waarop een: goed vriend! volgde. Het was onze koetsier, die in zijn sneeuwgraf bijgekomen was, en zich nu naar de hem bekende plaats op weg begaf. Hij had zijn pijpje en tondel- | |
[pagina 318]
| |
doos bij zich en rookte nu dapper, waardoor het den beängsten boeren geschenen had, of een vurige damp uit zijnen mond uitging. - Och, dacht ik bij mijzelven, was mijn vader of slechts de koetsier bij mij, ik zoude niet voor het vuur ontdooid worden, wanneer het water mij ontloopen en mijn geest tevens ontvlieden zoude. Doch ziet, wat gebeurt? Terwijl mijne makkers, met een barsch geroep: Plaats! plaats! mij in de reeds zeer warme kamer wilden binnendragen, wanneer het misschien oogenblikkelijk met mij zoude gedaan geweest zijn, kwam een Officier der ruiterij voor het huis stilhouden. Verwonderd riep hij: Wat is dat? Een blik op mij, en een donderend: Staat, mannen! geen stap verder! deed zich hooren. Naar den tuin met den jongen! was het verdere kommando, waaraan mijne makkers werktuigelijk gehoorzaamden. Zij hebben mij naderhand verzekerd, dat zij op dat oogenblik zelv' niet wisten, wat zij deden. Afgezeten! riep hij tegen eenige Dragonders, die, mede te paard, voor de herberg stilhielden. Zij gehoorzamen, en grijpen, op zijn bevel, elk eene spade. Een kuil in de sneeuw gegraven! Dit was spoedig bewerkstelligd. Den jongen in de sneeuw! was nu het woord. Men aarzelde eenige oogenblikken. In de sneeuw met den jongen! herhaalde hij nog eens. De koetsier stond nu wederom voor mijnen geest, en - guit, die ik was en zelfs in mijne verstijving bleef! - ik was reeds bedacht, hoe ik den een' of ander' met mijne verrijzing uit de sneeuw een' schrik zoude aanjagen. De Dragonders namen mij uit de handen mijner makkers over; ik werd voorzigtig in den kuil nedergelegd, en weder met sneeuw bedekt; slechts mijn aangezigt werd blootgelaten en met een' linnen doek luchtig gedekt. Hij, die hier mijn redder moest worden, was, gelijk later bleek, een vriend van ons huis, Chirurgijn-Majoor bij een regement Dragonders. Hij reisde de kantonnementen van zijn regement rond, en kwam juist langs dezen weg gereden. De waardige man zond de Dragonders weg met eenen brief aan den Kommandant, waarin hij hem van het gebeurde kennis gaf, en verzocht, ter verdere hulp van den zoon zijns vriends, tot zijne volkomene redding te mogen vertoeven, hetwelk hem spoedig door een' Ordonnans werd toegestaan. Nu bleef de Arts zijne zorg geheel aan mij toewijden. Zesendertig uren lag ik onder de sneeuw; elk half uur werd er naar mij gezien. Ik bleef bij mijne bewustheid, | |
[pagina 319]
| |
maar steeds roerloos. Ik zag mijne bedroefde ouders naar mij zien en weemoedig het hoofd schudden. Mijn goede geleigeest bleef hoop voeden, en na zesendertig uren verkondigde eene ligte beweging der bovenlip, dat de roerfels begonnen vrij te worden, en dat mijn Arts niet te vergeefs gehoopt had. Nu werd ik met sneeuw in het aangezigt gewreven, en langzamerhand begon ik verder te ontdooijen. Met voorzigtigheid werd ik thans uit de sneeuw genomen, eerst in koude wollen dekens, later in een gewarmd bed gelegd, en zoo kwam ik meer en meer bij. Het duurde echter meer dan zes weken, eer ik mijn bed verlaten kon; ik herstelde zeer langzaam; echter werkte mijn jeugdig gestel zoo gunstig mede, dat ik geen ander letsel heb overgehouden, dan dat mij, wanneer de wind sterk uit het oosten waait, nog eene onwillekeurige ligte beving der bovenlip is bijgebleven.
moritz ludibritius. |
|