| |
| |
| |
Mengelwerk.
Over den invloed van Frankrijk op Nederland, zoo wel in het staat- als letterkundige.
Door N.G. van Kampen.
(Tweede Verhandeling.)
De betrekkingen van het Protestantsche Nederland tot de Fransche Hervormden waren, gelijk wij zulks in de vorige Verhandeling hebben gezien, ten tijde van den Admiraal coligny en Prins willem I zeer innig en hartelijk geweest. De edele la noue had zijn bloed voor de vrijheid van Nederland veil, gelijk voor die zijner Fransche geloofsgenooten. Ook onder hendrik IV, die, altijd gedachtig aan zijne vroegere kerkleer, nog eene even hartelijke genegenheid voor de Hervormde Nederlanders, als tegenzin tegen het Huis van Oostenrijk, vooral des Spaanschen taks, behield, en België met Nederland tot één Gemeenebest in zijn Europisch Statenstelsel had willen zamensmelten; ook onder hendrik IV duurden die betrekkingen nog voort, en duplessis mornay, de vriend des grooten Konings, en dien men le Pape des Huguenots noemde, raadde in het groote schisma der Hervormden onder arminius en gomarus tot vrede. Maar sedert aan den eenen kant lodewijk XIII de bijwoning van het Dordsche Synode door de Fransche Gereformeerden verboden had, en aan den anderen de Algemeene Staten de voorspraak van het Fransche Hof voor barneveld en de groot met verachtelijke koelheid van de hand gewezen hadden, schenen de betrekkingen tusschen de ijverig Hervormde
| |
| |
Staten-Generaal en hunne Fransche geloofsgenooten, die ook zeer dikwerf met het Hof overhoop lagen, naauwer te zullen worden. Doch het tegendeel had plaats. Zoodra richelieu in Frankrijk aan het bewind was gekomen, trachtte hij de Protestanten van hunne door hendrik IV verworvene plaatsen van veiligheid, vooral van la Rochelle, te berooven, bewerende, dat deze eenen Staat in den Staat vormden. De Staten, hunne geloofsgenooten aan de staatkunde en aan de vriendschap met den magtigen Staatsdienaar, die hun tegen Spanje grootelijks tot hulp kon zijn, opofferende, waren zoo verre van hunne verdrukte geloofsgenooten te ondersteunen, dat zij zelfs eene vloot, onder den Heer van hautain, tegen hen uitzonden; doch deze regtte weinig of niets uit, en zelfs dit weinige gaf zoo veel ergernis bij onze Geestelijkheid en het Volk, dat de Staten, die altijd den volksgeest raadplegen moesten, hautain met de vloot terugriepen en er richelieu's vriendschap aan waagden. Dit gebeurde in 1625, en sedert bleven de Staten onzijdig; zij ondersteunden den Koning wel niet, maar ook niet la Rochelle, gelijk de Engelschen deden, en zagen de stad dus aan Frankrijk's willekeur overgaan. Van dien tijd af bleven de Hervormden door de genade des Konings nog ruim eene halve Eeuw vrijheid van Godsdienst genieten, tot dat lodewijk XIV, om zijne zonden te boeten, zich liet overhalen, om hen eerst op allerlei wijze te kwellen, en eindelijk het Edict van Nantes geheel in te trekken. Reeds in 1682 was de kerk te Montpellier aan de 8000 Protestanten, die zich daar bevonden, ontnomen; in 1683 verbood men, door eene nieuwe gildekeur, aan de rijke Protestanten van
Nîmes, die jaarlijks een millioen guldens door de zijdefabrijken deden winnen, het drijven dier fabrijk; en zoo groeide de kwelling gedurig aan, tot dat men eindelijk Dragonders bezigde, om de verbodene bijeenkomsten der ongehoorzamen te weren, en hen, tot op derzelver bekeering, bij dezen inlegerde. Niet alleen geborene Franschen, maar ook vreemdelin- | |
| |
gen, ook Nederlanders, die zich in Frankrijk ophielden, trof deze Godsdienstvervolging, en de Staten hadden zeer veel moeite, voor dezulken, die hun geloof niet wilden afzweren, vrijheid tot terugkeering naar hun Vaderland te verkrijgen. Zelfs het eigendom der Hollandsche kooplieden, hetwelk bij Hervormde Correspondenten in Frankrijk stond, werd verbeurdverklaard. Gelukkig nog, dat lodewijk alle deze dwangmiddelen niet op ééns, maar sedert 1680 allengs nam, zoodat geheele scharen vlugtelingen reeds in de eerste jaren daarna Frankrijk konden verlaten, hetwelk na 1685 wel moeijelijker gemaakt werd, doch niet geheel kon worden gestuit. Dus zag dan ook ons Vaderland die martelaars voor het gezuiverde geloof bij menigte in deszelfs midden. De Staten kwamen hun te hulp; de gehuwde Predikanten werden met 400, de ongehuwde met 250 guldens ondersteund, en eenige naar Haarlem gevlugte vrouwen ontvingen 2000 guldens in 't jaar van landswege. De behoeftigen werden ook hier ter stede op de edelmoedigste wijze ondersteund, en de Amsterdamsche Regering besteedde daartoe aanzienlijke sommen. Aan twaalf predikanten der vlugtelingen werd een jaargeld toegelegd, en naderhand zeventien dier gevlugte Geestelijken hier geplaatst. De schermschool op de Prinsengracht werd tot eene nieuwe Walsche kerk ingerigt, en ook andere gebouwen daarvoor bestemd. Zij
bragten zoo vele handwerken en fabrijken mede, dat de nijverheid in vele Nederlandsche steden daardoor ten krachtigste werd opgebeurd. Een vlugteling bragt een middel mede, om aan de taffen denzelfden glans als aan die van Lyon bij te zetten, en bekwam van de Amsterdamsche Regering een jaargeld. Het heeft mij mogen gebeuren, door de goedheid des Heeren de vries, uit echte stukken, bijzonderheden nopens de groote weldaden, door Amsterdams Regering aan deze vlugtelingen bewezen, mede te deelen. De eerste zes huisgezinnen, reeds in 1681 hier aangekomen, bekwamen het burgerregt om niet, drie jaren vrijdom van stadsimpost, en vrijheid om zonder
| |
| |
gilde te arbeiden. Dezelfde voorregten werden aan alle meesters en werkbazen toegestaan, die herwaarts hunne nijverheid overbragten. Vervolgens werden aan de fabrijkarbeiders nog f 20,000 toegestaan, en de andere vlugtelingen door eene collecte ondersteund. Er werd, met bijstand der stad, eene fabrijk van zijden en wollen stoffen door de vlugtelingen opgerigt. De collecten duurden tot 1688. In dat jaar werden te dien behoeve, uit hoofde van het sterk toegenomen getal der Réfugiés, belastingen op tarwe en wijn ingevoerd, en de ondersteuning door de stad op f 30,000 's jaars bepaald. In 1690 was echter die onderstand tot f 100,000 aangegroeid, doordien een aantal slagtoffers der barbaarsche verwoestingen van lodewijk XIV in de Paltz ook herwaarts gevlugt waren. Doch hierop werd besloten, alleen aan zulken, die regtstreeks uit Frankrijk zouden komen, de bovengenoemde voorregten toe te staan, maar intusschen aan de Walsche Diaconie de uitgeschotene tonne gouds terug te geven. In 1699 was de jaarlijksche bedeeling tot f 70,000 geklommen, en men moest in 1707 eene nieuwe belasting op de vleeschbanken en koffijschenkers leggen. De geheele westhoek der stad, die wel in de laatste vergrooting binnen de muren getrokken, maar nog vol tuinen was (blijkens de namen der grachten), werd nu door de middelbare klasse der vlugtelingen met huizen bezet, en naar derzelver vroegere bestemming le Jardin genoemd, welke naam in Jordaan is verbasterd; terwijl de behoeftigen, zoo 't schijnt, eene plaats innamen, die sedert door haren naam (het Fransche pad) aan de vlugtelingen herinnert, maar tegenwoordig als 't ware het middelpunt van ellende en armoede is. Ook te Rotterdam kwamen de nijvere Franschen, even als
hier, in zoo grooten getale aan, dat zulks bittere spijt en klagten bij den Franschen Gezant d'avaux deed ontstaan. Te Haarlem is genoegzaam de geheele Nieuwstad aan deze fabrijkarbeiders haren oorsprong verschuldigd, blijkens het jaargetal 1691, boven de meeste der nog niet afgebrokene huizen. Te
| |
| |
Leyden getuigen vele Fransche namen van deftige burgers (deels door verloop van tijd verminkt) derzelver afkomst uit Frankrijk, en aldaar werd eene der aanzienlijkste kerken, de Vrouwenkerk, waarin de asch van scaliger en clusius rustte, aan die Gemeente ingeruimd. Ook in verscheidene andere Hollandsche en Zeeuwsche steden vestigden zich vlugtelingen, hier en daar ook in andere Provinciën, en sommigen, die wanhoopten hier middelen van bestaan te zullen vinden, begaven zich naar de Kaap de goede Hoop, waar zij in den zoogenaamden Franschen hoek de wijnteelt uit hun Vaderland invoerden, doch deszelfs taal geheel vergeten zijn.
Hoogst merkwaardig is de invloed, dien deze gedwongene landverhuizing der Hervormden uit Frankrijk op hun aangenomen Vaderland had. De beroemde Ambassadeur van haren, dezelfde, wiens onschatbare geschriften later in den bekenden brand op het huis te Wolvega zijn vergaan, een man, die vroeger de witt's partij tegen den Stadhouder had aangekleefd, betuigde nu ter algemeene Staatsvergadering, dat, vermits Frankrijk de Hervormde leer zocht uit te roeijen, men dat Rijk in niets meer ontzien moest, en hij zocht de Provinciën Friesland en Groningen tot de zijde van lodewijk's grooten tegenstander, willem III, over te halen. Dit zelfde was het geval met de stad Amsterdam, die nog onlangs zulk een hevig geschil met den Prins had gehad, doch zich na de herroeping des Edicts van Nan tes met hem verzoende. Het gevaar der gezuiverde Godsdienst, thans aan alle kanten bedreigd, deed zekerlijk de Amsterdamsche Regenten, hoewel altijd nog met veel schroomvalligheid, tot de stoute onderneming naar Engeland medewerken. Derzelver boven verwachting gelukkige uitslag is bekend. Onze Staat hield toen eenen oorlog van negen jaren tegen den Despoot van Frankrijk uit; en dat dit niet enkel uit inschikkelijkheid jegens of vrees voor den nieuwen Koning van Engeland, maar ook uit afkeer van Frankrijks heerschzucht en
| |
| |
onverdraagzaamheid geschiedde, blijkt daaruit, dat, na Koning willem's dood en de geheele verandering der binnenlandsche staatkunde, nogtans de oorlog tegen Frankrijk met verdubbelde kracht werd gevoerd, zoodat men elf jaren lang 120 tot 130,000 man in dienst behield. Het is waarschijnlijk, dat de vlugtelingen zelve, door gesprekken en verhalen van hun doorgestane lijden, de Nederlanders tot zulk eene inspanning tegen hunnen verdrukker aanvuurden; men heeft de vlugschriften van dien tijd slechts in te zien, om zich hiervan te overtuigen, en in de dankrede van saurin op den slag bij Malplaquet, hoe gematigd die ook zij, is toch de juichtoon over de vernedering des dwingelands niet te miskennen.
Dus verwijderde de komst der zoogenaamde Réfugiés aan den eenen kant de gemoederen der Natie van Frankrijk, doch hechtte die daaraan weder van eene andere zijde. De vlugtelingen hadden volstrekt de zeden, de taal, en gedeeltelijk het karakter en de denkwijze van hun Volk niet verzaakt. Altijd waren en bleven zij Franschen, en de haat, dien zij koesterden, gold slechts hunne vervolgers, niet hun Vaderland. Hunne taal, reeds vroeger gemeenzaam in Nederland, was echter in de eerste helft der 17de Eeuw nog zoo weinig algemeen, dat de bekende ledenberg, een der eerste lieden van Utrecht, het Fransche briefje, waarin hij rekenschap gaf van zijnen zelfmoord, gerust aan zijnen zoon, welke die taal niet verstond, kon toevertrouwen. Zekerlijk was dit reeds vóór de komst der Fransche Protestanten geheel anders geworden; maar toen echter drong de Fransche taal eerst in alle standen door. De uitnemende leerredenen van verscheidene Fransche Hervormde Predikanten, vooral van saurin in 's Gravenhage, die zich zeer voordeelig boven de smakelooze Hollandsche kanselredenen van dien tijd onderscheidden, lokten natuurlijk velen derwaarts, en het werd eene zonderlinge gewoonte, dat vele Hollanders hunne kinderen tot leden der Fransche kerk lieten opleiden; iets, hetwelk toen,
| |
| |
uit hoofde der betere predikwijze, misschien minder te berispen was, maar tegenwoordig volstrekt doelloos is. Daarbij kwamen nu nog de in het Fransch geschrevene werken van den Remonstrantschen Hoogleeraar le clerc (clericus), van basnage, en van den Groninger Hoogleeraar barbeyrac, waardoor de wetenschappen zelfs in een minder stroef, meer aanvallig gewaad, dan tot hiertoe, werden behandeld. Zelfs vertoonde zich het ongeloof, of de twijfelarij, toen nog in eenen wetenschappelijken vorm, als bij bayle, in zijn Essai sur les Comètes, en vooral in zijn groot Woordenboek, aan hetwelk men zeer groote geleerdheid en oordeelkunde, veel meer dan aan deszelfs voorganger moreri, niet kan ontzeggen. De Fransche Geleerde, die ook om de Godsdienst zijn Vaderland naar Rotterdam was ontweken, moest over dit Woordenboek wel vele moeijelijkheden van den gestrengen jurieu, ook een' vlugteling, ondergaan; doch dit had de uitwerking van alle vervolging: het wekte verontwaardiging bij weldenkenden, en twijfeling aan de goede zaak bij velen, die meenden, dat wederlegging, geen roepen voor de Regtbank, tegen verkeerde Godsdienstbegrippen moest worden gebezigd. Misschien werden toen ook reeds de zaden van dat heilloos ongeloof gestrooid, hetwelk sedert door voltaire, den Marquis d'argens, la mettrie en anderen gekoesterd, en door de beruchte Amsterdamsche pers van marc michel rey wijd en zijd werd verspreid.
Wij moeten echter regtvaardig zijn. De giftige pijlen der Godsdienstbestrijding, hier te lande gesmeed, maakten weinige slagtoffers; zij troffen ook meest buiten onze grenzen hun doel. Het zij mij vergund, hier den tijd eenigzins voorbij te loopen, en van eene onlangs bekend gewordene briefwisseling tusschen den achtingwaardigen Burgemeester en Geschiedschrijver van oosten de bruin en den Sterrekundige la lande te gewagen. La lande was gemeenzaam ten huize van de bruin, en had aldaar menigwerf
| |
| |
vertoefd; maar de brave man schrijft hem, met eene waarlijk vaderlijke zorg, en toch op kieschen toon, dat hij met leedwezen zijne gevoelens omtrent het Opperwezen, hetwelk hij loochende, vernomen had; hij smeekt hem, van zulk een ongelukkig denkbeeld, zoo hij dat werkelijk aankleeft, terug te komen, doch hoopt in allen gevalle, wanneer hij hem in Holland weder een bezoek kwam brengen, dat hij die gevoelens, van welke men hier nog een' heilzamen afschrik had, voor zich zou houden. La lande's antwoord was beleefd; doch hij ontkende die beschuldiging in geenen deele. - Zoo dachten, zoo spraken de ouderwetsche Hollanders nog in de tweede helft der achttiende Eeuw op het punt van de Godsdienst!
Maar, indien dergelijke pogingen van het ongeloof, om zich hier in te dringen, die ook onder de vlugtelingen ten uiterste zeldzaam waren, gelukkig bij onze landgenooten van weinig gevolg bleven, de Fransche letteren baanden zich, tevens met de taal, nog veel meer dan vroeger eenen weg in ons Gemeenebest. Wie de leerredenen van eenen saurin hoorde, kon in ons toenmalig proza geen' smaak vinden. Vandaar, dat verscheidene onzer landgenooten toen reeds begonnen, in hunne eigene geschriften, de Fransche taal te beoefenen. Niemand was daarin gelukkiger, dan (omstreeks het jaar 1711) justus van effen. Zijn Misantrope, eene navolging van den Engelschen Spectator, gaf algemeen, zelfs aan Franschen, genoegen, en in het jaar 1713 begon die zelfde Schrijver eene soort van arbeid, die door le clerc en bayle binnen ons Vaderland in de letterkunde was ingevoerd, en sedert in geheel Europa algemeen is geworden, - een letterkundig tijdschrift. Het was le Journal littéraire, waaraan de beroemde 's gravesande, benevens de Heeren de joncourt en de sallengre, (waarschijnlijk afstammelingen van Fransche vlugtelingen) medeärbeiders waren. Na nog verscheidene Fransche werken of werkjes, bezigde van effen zijne verkregene bekwaam- | |
| |
heid tot de verbetering van den Nederlandschen prozastijl. In weerwil der uitmuntende en in sommige opzigten nog niet geëvenaarde historische werken van hooft, en derzelver gelukkige navolging door swinnas en brandt, was echter het Nederlandsche proza nog verre van die gemakkelijkheid, losheid en bevalligheid,
waardoor zich de gelijktijdige Fransche en Engelsche Schrijvers reeds zoo gelukkig onderscheidden. Van effen's beroep als huisonderwijzer bij aanzienlijken, hetwelk hem met de groote wereld in veelvuldige aanraking bragt, en hem de beschaving en ongedwongene verkeering met hoogere standen en ook met beschaafde vrouwen deed genieten, gaf hem in onze taal meerdere vrijheid en gemeenzaamheid van uitdrukking, zonder stijfheid aan den eenen en platheid aan den anderen kant, dan de kamergeleerden of min onderwezene reizigers, die tot nu toe bijna uitsluitend bij ons voor het publiek de pen gevoerd hadden, deden blijken, waarvan de eersten zich te veel de Latijnsche woordvoeging ten voorbeelde stelden, de anderen te weinig den beschaafden toon kenden, om ook daarin onze Natie voor te lichten. De Hollandsche Spectator, waarin de beste Fransche prozastijl gelukkig nagevolgd werd, was voor ons proza het begin van een beter tijdperk. De geestigheid, menschenkennis, tusschenbeiden onnavolgbare naïveteit, in deze galerij van zedeschilderingen, die aan het beroemde werk van addison en steele niets toegeven, werden algemeen toegejuicht, vonden eene menigte lezers, en zekerlijk hebben zij den grond gelegd, waarop naderhand de verbeteraars van onzen prozastijl voortgebouwd hebben.
Dit mag dan als een voordeelig uitwerksel van Frankrijks invloed op Nederland worden beschouwd. Maar hiermede waren zeer vele nadeelen verbonden. Die zelfde van effen, dien wij zoo even noemden, en die bij al het goede, van de Franschen overgenomen, een opregt Vaderlander bleef, moge ons die nadeelen aantoonen. Hij spreekt in zijn 12de Vertoog van de Hofstad,
| |
| |
(destijds niet eens het verblijf van den Stadhouder, maar van de hooge Collegiën en vreemde Gezanten) van de Grooten en juffertjes van de groote wereld, die van den Spectator zouden zeggen: 't Is Duitsch; ik lees in mijn leven geen Duitsch; ik geloof ook niet, dat ik het verstaan zou. ‘De adellijke dametjes en hare navolgeressen,’ zegt hij, ‘zouden zich schamen, hare moedertaal te verstaan. Zij spreken zoo wat meiden- en ten hoogste kameniers-Duitsch, en daar maken zij eene soort van ragoutje van, met er wat kromtong, van hare Gouvernantes overgenomen, in te kappen en er een schootje Fransch onder te gieten, zoodat, wil men haar Duitsch verstaan, men de Fransche taal al redelijk meester moet wezen.’ Met de zeden was het niet beter gesteld. ‘Een man van fatsoen,’ zegt de Spectator, ‘die niet galant is, kan tegenwoordig niet door de monstering. Zonder de vrouwen met laffe vleijerijen, tegen den aard van ons nationaal karakter en onze deugdzame rondborstigheid, de ziel te vergiftigen, zijn de fraaiste geschiktheden des ligchaams, al strekken ze aan de beste gaven des geestes en de grootste deugden tot sieraad, onnut en zonder de minste uitwerking, voornamelijk op juffers van eene zwierige opvoeding.’ (14de Vertoog.) Ook elders doet hij zien, dat de oud-Hollandsche zeden en huishoudelijkheid voor Fransche wuftheid en zucht tot vermaak al meer en meer moesten wijken. Het Fransche tooneel in 's Hage had reeds vóór ruim eene Eeuw grooten toeloop, zoodat, blijkens van effen, schier een burgeroorlog tusschen de schouwburgen in het Voorhout en in de
Casuarisstraat zou ontstaan zijn. Het is dus te begrijpen, dat het oude Hollandsche tooneel met deszelfs dichterlijke reijen, reeds door de school van pels ondermijnd, thans geheel vallen moest, en alle treurzoo wel als blijspelen in den Franschen vorm moesten zijn. Jammer zelfs, dat het laatste niet nog meer het geval was, en men ons tooneel met stukken, zoo als de Min in 't Lazarushuis, de Bruiloft van Kloris en Roosje, en andere kluchten van dien stempel, schier tot
| |
| |
op den huidigen dag heeft bezoedeld, in plaats der stukken van molière, (waarvan alleen de Tartuffe en de Avare vertoond worden) van regnard en destouches. In langendijk en nomsz (de Driftige) is nogtans iets van de echte vis comica dezer Blijspeldichters overgegaan. Maar de val van ons oude treurspel, en de tallooze stukken, uit het Fransch, zelfs van zeer middelmatige Dichters, vertaald, waren voor de Nederduitsche poëzij een onherstelbaar verlies. Alle oorspronkelijkheid ging daardoor verloren. Men achtte alle afwijking van de ijzeren wetten der Franschen hoogverraad. Feitama en zijne school breidden dit vonnis zelfs op het heldendicht uit: de eerste besteedde dertig jaren aan het berijmen van den Télémaque en de Henriade, en nu regende het in ons Vaderland heldendichten. Het is waar, dat in de tragische poëzij enkele meesterstukken, zoo als de Monzongo van van winter en andere verdienstelijke treurspelen, zoo als die zijner Gade, eenigzins tot vergoeding strekten van het tallooze slechte en middelmatige; maar geheel konden zij toch daartegen geenszins opwegen. De middelmatigheid, die de (zoogenaamde) gedichten van het midden der achttiende Eeuw onderscheidt, mag dus grootendeels als een gevolg der slaafsche navolging van Frankrijk worden beschouwd. De uitsluitende beoefening van het Fransch in omgang en schrift bij de hoogere standen deed zelfs na van effen het proza weder zoodanig verachteren, dat de voortreffelijke frans hemsterhuis daarin geen geschikt voertuig
voor zijne Sokratische Gesprekken, die geheel den Platonischen geest ademen, meende te vinden, en dat hij daartoe de Fransche taal bezigde. Het is echter waar, dat daardoor juist deze onsterfelijke geschriften meer en verder bekend zijn geworden, dan de zeer beperkte kring onzer taal reikt, en dat Duitschland, Frankrijk en zelfs België om strijd den Hollandschen Wijsgeer hebben gehuldigd.
In den reeds genoemden van effen was de nuttigheid van Nederlandsche huisonderwijzers voor jonge
| |
| |
lieden van den aanzienlijken stand overtuigend gebleken. Doch dit scheen geenen indruk te maken. De Fransche taal, het eerste vereischte der opvoeding bij de Nederlanders der achttiende Eeuw, kon, dacht men, van geborene Franschen alleen behoorlijk geleerd worden. Zelfs de afstammelingen der vlugtelingen waren daartoe reeds te veel Nederlanders geworden. Maar tegen de Franschen zelve bestond een onoverkomelijk beletsel. Zij beleden de Roomsche Godsdienst. Hunne Natie had de Hervormden vervolgd, en verbood nog deze eerdienst. Om deze zwarigheid te verhelpen, sloeg men het oog op de Fransche Zwitsers, d.i. de bewoners dier Protestantsche Kantons of gedeelten derzelven, waar de Fransche taal in gebruik was, het Waadland, Neufchâtel en Geneve. Het laatste vooral, het Vaderland van calvijn, scheen voor de regtzinnigheid bevorderlijk, in plaats van nadeelig te zijn, en de Fransche taal werd aldaar immers met eene hooge mate van zuiverheid en beschaafdheid gesproken! Vandaar die scharen van Gouverneurs voor de knapen, van Gouvernantes voor de meisjes, die derzelver geheele opvoeding moesten besturen, en in dit opzigt veel meer waren, dan ons woord huisonderwijzer kan uitdrukken. De invloed dezer lieden op de zielen der jeugd, nog buigzaam als was, is misschien niet genoeg in aanmerking genomen. Behalve de toenemende zucht voor het Fransch, die althans omstreeks 1775 niet verminderd was, toen Juffrouw wolff de Voorrede voor hare Sara Burgerhart schreef, waarin zij hare lezeressen verbaasd doet opzien over eenen Hollandschen Roman, en in 't algemeen een Hollandsch boek van fraaije
letteren; behalve deze zucht voor het Fransch, geloof ik, dat de Zwitsersche opvoeders aan hunne kweekelingen iets hebben medegedeeld van die zucht voor de Volksregering, welke in hun Vaderland, vooral te Geneve, heerschende was, en waarvan de zaden ook reeds in het Waadland waren uitgestrooid, en zich in de Fransche Omwenteling hebben ontwikkeld. Mij zou het althans niet bevreemden, indien het Vaderland van
| |
| |
rousseau mannen had opgeleverd, die de beginselen van het Contrat Social huldigden gelijk hij, en die door hunnen invloed op de Nederlandsche jeugd de voorheen zoo zeldzame overhelling tot de Volksregering omstreeks 1781 hadden helpen bevorderen, welke men gewoonlijk alleen aan het voorbeeld der Noordamerikanen toeschrijft, daar toch de omgang met dezen verre van algemeen was. Was toch, gelijk niemand ligt zal ontkennen, de invloed der Zwitsersche Gouvernantes op de meisjes zoo groot, dat vele, zelfs nog in onzen tijd, meer Fransch dan Nederlandsch denken, hoe zouden dan, in een ander opzigt, de lessen der Geneefsche Demokraten geheel zonder invloed gebleven zijn op de zonen der rijken, waarvan velen, volgens het heerschende stelsel, geene hoop op aandeel in het Bestuur konden voeden?
Het kon ondertusschen niet missen, of de zucht tot het Fransch, die in het geheele leven was doorgedrongen, moest ook op de staatkunde invloed hebben. Reeds was de indruk, dien de herroeping van het Edict van Nantes op onze Natie had gemaakt, uitgewischt. Wij zagen vroeger, dat die, althans gedeeltelijk, in den oorlog van 1747 nog voortduurde; maar in de latere jaren van lodewijk XV, en vooral onder lodewijk XVI, werd de vervolging door verdraagzaamheid vervangen, en de geregtelijke moord van calas, waartoe het vonnis slechts in eene Provinciestad plaats had en te Parijs, schoon helaas te laat, werd vernietigd, was het laatste tooneel van dien aard. Alle gestrenge maatregelen geraakten in onbruik. Van lieverlede wierp de Nederlandsche handelsstand, die met leede oogen zag, dat onze Bondgenoot, Engeland, in zeemagt en handel met reuzenschreden vooruitging, terwijl wij verachterden, - die stand, zeg ik, wierp meer en meer de oogen op Frankrijk. Reeds in den zevenjarigen oorlog was dit blijkbaar. De Engelschen, verbitterd, dat de invloed des handels de deelneming in den oorlog te hunnen behoeve belette, en ons voor het eerst sinds tachtig jaren in eenen oorlog tusschen Engeland en Frankrijk onzij- | |
| |
dig deed blijven, roofden de naar de Fransche en Westindische havens bestemde schepen. Hierover rezen de hevigste klagten. De toenmalige Prinsesse Gouvernante, eene Engelsche Prinses, trachtte aan den eenen kant de gemoederen te doen bedaren, aan den anderen haren Vader tot zachtere maatregelen te bewegen. Maar zij stierf te midden des oorlogs. De Hertog van Brunswijk, voogd van den minderjarigen willem V, naderde de
tegenpartij en den Franschen Gezant d'affry, die op deze reeds veel invloeds had; maar d'affry vertrouwde hem niet, hetwelk misschien tot zijnen lateren afkeer van Frankrijk kan hebben bijgedragen. Gelukkig echter bleef de onzijdigheid nog bewaard. De oude herinneringen waren nog te sterk, om de banden tusschen Engeland en dezen Staat te verscheuren, en nieuwe met Frankrijk te leggen. Ook moest de hooge toon, door Frankrijks Gezant aangenomen, deszelfs hoop, om verdeeldheid tusschen de Gewesten te zaaijen, en de gedurige eischen om doorvoer van mond- en krijgsbehoeften voor de Fransche legers door ons Gemeenebest, die men niet durfde weigeren, toen nog mishagen. ‘Men moet schier altijd dreigen om te verkrijgen hetgeen men regt heeft te vorderen,’ zeide d'affry.
Ook bleef de eensgezindheid, die door den vrede van 1763 hersteld scheen, nog vijftien jaren voortduren. Maar ondertusschen had de werking der opvoeders uit Geneve in Holland, daar de volkspartij in die stad meer en meer het hoofd opstak, al meer en meer invloed erlangd, en hier kwam nu de opstand in Amerika bij, die eerlang den Staat weder in moeijelijkheden met Engeland wikkelde. Hiervan maakte Frankrijk treffelijk gebruik. Deszelfs Gezant de la vauguyon, behendiger dan d'affry, wist, in plaats van te dreigen, te beloven, te vleijen, te streelen, en bereikte daardoor veiliger zijne bedoeling. Deze was eensdeels de vrije houthandel naar Fransche havens, die daardoor bouwstof tot oorlogsschepen bekwamen, anderdeels de verwijdering der Republiek van Engeland. Toen dus
| |
| |
de nog gematigde meerderheid in 's Lands Vergadering besloten had, aan de houtschepen geen konvooi te verleenen, ten einde de Engelschen niet voor het hoofd te stooten, werd Amsterdam, de eenige stad, die daartegen stemde, door Frankrijk van drukkende inkomende regten vrijgesteld; dit wekte naijver; eerlang volgden alle Hollandsche steden Amsterdams voorbeeld, en zoo werd het konvooi toch verleend. Op dezen eersten stap van verwijdering deed Engeland er verscheidene volgen; de invloed der Franschgezinde partij bewerkte het geheime Traktaat met Amerika, en in December 1780 verklaarde Engeland ons Vaderland openlijk den oorlog.
Nu bereikte de afkeer van Engeland het toppunt bij schier de geheele Natie; en daar Frankrijk de wijze staatkunde had, ook zonder gesloten verdrag de Nederlanders meermalen in dezen oorlog te ondersteunen, en hernomene volkplantingen aan hetzelve weder te geven, zoo rees de genegenheid voor hetzelve bijna tot hooge geestdrift. De oude Geschiedenis, de St. Bartelsnacht, zelfs 1672 en de Dragonnaden, schenen vergeten. De Franschen werden bijna voor de edelmoedigste, de onbaatzuchtigste, de deugdzaamste Natie der aarde verklaard. Thans had dezelfde zucht voor alles, wat Fransch was, die reeds lang in de zeden en de letterkunde regeerde, zich ook van de staatkunde meester gemaakt. De volksgezinde partij, in 1748 nog zóó aan den Stadhouder gehecht en zóó afkeerig van Frankrijk, vergoodde thans het laatste, en beschouwde den eersten met argwaan en weldra met tegenzin. Capellen tot de poll, de hoofdtolk dier partij, en zekerlijk een der onbaatzuchtigsten en edelsten onder zijne tijdgenooten, werkte door woorden en daden ongemeen ten behoeve van Frankrijk. Hij ijverde tegen de boekjes, die men den kinderen op de scholen, onder den naam van Fransche Tirannij, deed gebruiken, om het gedrag der Franschen in Holland in 1672 in een afschuwelijk licht voor te stellen. Het ging zoo verre, dat men, het gedrag der Vaderen te Munster in 1648 niet gedach- | |
| |
tig, eenen naar de omstandigheden voordeeligen afzonderlijken vrede, dien Engeland aanbood, van de hand wees, om met Frankrijk gelijktijdig te kunnen sluiten, het oude verbond met Grootbrittanje niet meer te hernieuwen, en daaraan zelfs Negapatnam opofferde. De
tusschenkomst des Franschen Kabinets gedurende den twist met joseph II in 1784, deszelfs bemiddeling, en de edelmoedige bijdrage van eenige millioenen, om 's Keizers eischen te bevredigen, verhoogde nog de heerschende stemming; de sluiting van het verbond met Frankrijk, in November 1785, bevredigde den hoogsten wensch der partij, die zich de Patriotsche noemde, en Engeland, gelijk den Stadhouder, haatte. Men zag van toen af, of liever reeds vroeger, het zonderlinge schouwspel, dat een gestreng monarchale, bijna despotieke Staat de partij der Volksregering in een Gemeenebest tegen den erfelijken Ambtenaar in hetzelve verdedigde. Maar dit was niet vreemd in Frankrijks staatkunde. Zoo had het nog onlangs Amerika tegen den Koning van Engeland, en vroeger, onder frans I, hendrik II en den Kardinaal richelieu, de Protestantsche Vorsten en Stenden tegen den Duitschen Keizer verdedigd. Maar vergennes, de groote begunstiger der Patriotsche partij, overleed; en toen de bemiddeling, die Frankrijk en Pruissen in 1786 tusschen de partijen hadden op zich genomen, mislukte; toen Pruissen, om den hoon van 's Konings Zuster te wreken, in 1787 het Gemeenebest binnenrukte, - toen liet Frankrijk onwaardiglijk zijnen bondgenoot in den steek, brak de legerplaats van Givet op, en duldde het, dat de Pruisen den Stadhouder herstelden, en zelfs Amsterdam, vergeefs ook door eenen vrijwilligen Franschen bevelhebber (des portes) ondersteund, tot overgave noodzaakten.
De meesten der hoofden van de thans onderliggende partij ontvloden, na een kort verblijf in België, naar Frankrijk. Hier bewilligde hun lodewijk XVI jaargelden, en eene schuilplaats te Duinkerken en St. Omer,
| |
| |
doch men kan op hunne dankbaarheid voor die weldaad niet roemen. De eenige d'aver hoult trad, ten tijde van de omverwerping des troons, Augustus 1792, als verdediger des ongelukkigen Konings op, en verloor daarbij het leven; de meeste vlugtelingen voegden zich, onder verwenschingen van hunnen weldoener, bij deszelfs moordenaars, die met hunne staatkundige denkwijze meer overeenstemden. Het waren dan ook deze vlugtelingen, in 't geheim ondersteund door eenige in 't land geblevene Franschgezinden, die, door onophoudelijk aandringen bij de Conventie, den inval der Franschen in 1795 tot stand bragten, benevens de daarop gevolgde Omwenteling, die niet alleen het gansche oude staatsgebouw omverwierp, maar ook verandering bragt in de geheele leefwijze, in de onderlinge begroetingen, in het huisselijk verkeer, in de kleeding, ja bijkans in de houding en gedragingen der burgers. De bedachtzame Nederlander was in alles een slaafsche navolger der Franschen geworden; ter naauwernood behielden wij nog onzen Almanak en - onze Godsdienst. De bedwelming was ongeloofelijk. Men kuste de ingetrokkene Fransche soldaten als lang verwachte verlossers. Teedere maagden, deugdzame huismoeders dansten om den hoed op een' stok, die ons eene ergere slavernij dan die van gessler aan Zwitserland zou aanbrengen, en zongen daarbij de carmagnole, of den lof van het moordend kanonvuur. Bezadigde burgers zelfs verheugden zich over het verdrag, dat ons Staatsvlaanderen, Maastricht, Venlo, 100 millioenen, de medebezetting van Vlissingen door Franschen, en het onderhoud van 25,000 vrijheidszonen dier Natie kostte, omdat wij daarbij toch een' zweem van onafhankelijkheid behielden! Anderen vonden niets in zulke vreeselijke
verliezen, waarbij eerlang dat der meeste Koloniën kwam; want men had, op de Fransche wijze, vrijheid, gelijkheid en broederschap, en was, met slooping der ouderwetsche barrière, de onmiddellijke nabuur en beschermeling der groote, vrije Natie geworden!
| |
| |
Zietdaar de ziekte der Gallomanie, waaraan wij reeds zoo vele jaren kwijnden, waarvan ons de Dichter antonides, even als een schrander Geneesheer, reeds meer dan 120 jaren vroeger de dreigende beginselen en toevallen had doen opmerken, ten toppunt gekomen! Maar de verliezen in geld, goed, bloed en eer; de vernederingen, ons door de opeenvolgende Fransche Besturen, in spijt der Traktaten, aangedaan; de ons opgelegde treurige rol van het aan de beek drinkende schaap tegenover den wolf, die aan dezelve staat; de gedurige omwentelingen in ons Gemeenebest, door of op last van Frankrijk bewerkt; eindelijk de slooping van dat Gemeenebest; de instelling eens Franschen Konings, en, toen deze Hollands belangen behartigde, de vernietiging zelfs van dat afhankelijke Koningrijk en de inlijving van den Staat bij Frankrijk, - dit waren scherpe, bittere, pijnlijke, maar noodzakelijke geneesmiddelen tegen die kwaal. En zij hebben gewerkt! Alle partijen, door gelijken haat tegen Frankrijk bezield, wierpen bij de eerste gelegenheid, gelijk alle Europische Volken, het juk af; de Fransche heerschappij, gelijk een van alle kanten ondermijnd gebouw of lek schip, stortte in, en Nederland werd weder een Volk op zichzelf. De haat en de algemeene zamenwerking tegen den teruggekeerden Tiran en zijne benden toonden, hoe diepe wortelen de afkeer tegen Frankrijk zelf geschoten had. Maar de vereeniging met het verfranschte België knoopte vele der losgescheurde banden op nieuw aan. Wij werden daardoor veroordeeld, de Napoleontisch-Fransche Wetgeving te behouden; de Fransche taal deed zich zelfs in den Haag in onze Staatsvergaderingen hooren, zelfs door Hollanders; en reizen naar
Brussel, het kleine Parijs, door zoo vele Fransche Demagogen bewoond, en werwaarts zoo vele Hollandsche Ambtenaars en Volksvertegenwoordigers zich pligtshalve om het andere jaar moesten begeven, waren waarlijk geene middelen, om de pas herleefde Nationaliteit te doen wassen en tieren. Wij zijn hiervan thans wel weder bevrijd, en door Bel- | |
| |
gië aardrijkskundig, door afkeer van de Belgen en hunne vrienden staatkundig van Frankrijk gescheiden; maar, zijn wij het ook in andere opzigten? Wordt onze jeugd weder door kundige Nederlanders en Nederlandsche vrouwen, of nog altijd door Fransche Zwitsers, huisselijk opgevoed en onderwezen? Is onze af keer van de letterkundige school, die thans, in spijt van allen goeden smaak, zedelijkheid en welvoegelijkheid, Frankrijk beheerscht, hartelijk en opregt? Helaas! wij zien onkundige schoolmeesters dat draf der Fransche tooneelpoëzij, victor hugo's Lucretia Borgia, vertalen; wij zien het schuim der Parijsche zedelooze zangspelen, Robert le Diable, op Amstels Fransch tooneel twintigmaal voor een Hollandsch Publiek, dat zich in den schouwburg verdringt, ten tooneele voeren! In plaats der vele schorre treurspelen, die wij bezitten, in spijt van de schorre keel onzer tooneelzangers, moet de Muette de Portici negentienmaal achtereen op onzen Nationalen Stadsschouwburg opgedreund worden! En, bij zoo vele teekenen van ongeneeslijke zucht voor het nieuwere Fransche, zelfs wanneer dit in lijnregte tegenspraak is met de, onder ons vroeger wel eens te veel nagevolgde, oudere deftige school, mogen wij niet eens den armoedigen troost hebben van te
zeggen: Sero sapiunt Phryges!
|
|