andering door het aannemen van dezen of genen tongval, welke niet zelden min verkieslijk is, moet ondersteunen. Ik sprak ook, om de meer en meer afnemende Friesche taal voor de vernietiging te bewaren, en heb slechts in eene bijlage over de klanken dier taal in verband met de Grieksche, zoo als ik die geleerd had, gesproken; omdat de oude Schrijvers de afkomst der letters en derzelver eerste getal uit Griekenland afleidden, en ik op het noodig getal voor eenvoudige hoofdklanken de aandacht vestigde. De inhoud bewijst, dat ik het verschil in de uitspraak der talen overigens wist.
De Recensent zegt, dat het tweede stuk de strekking heeft, om den lezer voor te bereiden tot onderzoek van het derde stuk. Ik heb in de Voorrede reeds gezegd, dat het tweede stuk geschreven en uitgesproken was in het Friesch Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde, eer ik bekend werd met de door den Heer Mr. de wind uitgegevene Bibliotheek der Nederlandsche Geschiedschrijvers. Na mededeeling daarvan heb ik de uitgekomene stukken mij terstond aangeschaft, en overwegende, dat dit geschrift, als nieuw, weder indruk zoude kunnen maken, en naar mijn inzien ocke van scharl en anderen zoude verongelijken, ben ik opgetreden, om deswege een antidotaal middel te gebruiken; en ziedaar den oorsprong van de derde bijdrage.
Het doel dier bijdrage was alzoo niet personeel tegen den Heer de wind; maar ik oordeelde zijne censuur tegen de opgave van ocke van scharl onbillijk, onregtvaardig. Ik wist wel, dat ubbo emmius, de persoonlijke vijand van suffridus petri, welke voor hem een hinderpaal was, om Historieschrijver van Friesland te worden, alle geloof vrij magtspreukig aan het geschrift van ocke betwistte; dat latere Geschiedschrijvers, meer of minder stellig, en onder dezen schotanus en foeke sjoerds, die gevoelens hadden omhelsd. Ik had daarover nog al het een en ander meer gelezen: doch gewoon, om niet voetstoots het oordeel van anderen te volgen, maar, na eigen onderzoek, in geval van verschillende gevoelens, mijn verstand, dat ik bescheiden naar eene uitdrukking van cicero niet verheven acht, te raadplegen, het voor en tegen te wegen, en dan zediglijk, met inachtneming van het oud regtsgeleerd ita mihi videtur, mijn gevoelen te uiten. In dien geest heb ik gesproken, waartoe ik de laatste zinsnede van de derde bijdrage zal aanvoeren: ‘Laten wij streven, als beminnaars van de oude geschiedenissen van Friesland, om met onbevangen oordeel en bedaarde kritiek, in acht nemende tijden en omstandigheden, waarin de geschriften zijn vervaardigd, de verhalen onpartijdig met andere geschriften in verband te beschouwen, en met een wijsgeerig oog de maatschappelijke lotgevallen gade te slaan, en daar, waar het welvoegelijk is, de eer van Friesland te handhaven antiqua virtute et fide.’ Ik zal hierbij nog voegen, dat ik, oude inlandsche Kronijken raadplegende, niet aanneem de stelling,