pen met ruimte aanprijzen. Bij langer leven en voortgezette oefening zou dresselhuys een zeer verdienstelijk Romanschrijver hebben kunnen worden. Voor zijne nagedachtenis hadden wij wel gewenscht, dat hij het spijtige Voorberigt niet geschreven had.
3. Met eene elken Schrijver vereerende, en den pas optredenden vooral betamende zedigheid, biedt de ons onbekende Heer storck dezen zijnen eersteling aan. Wij betuigen hem onze tevredenheid over deze welgeslaagde proeve, lazen het boek met onverdeelde goedkeuring, en moedigen hem gaarne aan, om op den ingeslagen' weg voort te gaan. Bij mangel van de in het Voorberigt genoemde geschiedkundige bronnen, kunnen wij de grenzen van waarheid en verdichting niet nagaan. Doch het verhaal boeit de aandacht; de karakters zijn goed geteekend en goed volgehouden. Rolf, de hoofdpersoon, is een schoon, uitgewerkt karakter, hoewel zijne vermommingen wat in het avontuurlijke vallen; de overigen bieden eene geschikte afwisseling. Alleen geven wij den Schrijver in bedenking, of de jonge kenvenich, inzonderheid bladz. 33 volg., niet een al te moderne fat zij; zijn ‘Heeren en Dames!’ onder anderen, is niet zeer zestiende-eeuw-achtig. Ook rolf spreekt, voor stand en opvoeding, hier en daar beschaafd genoeg. Wij raden den Heer storck, ook op dergelijke bijzaken in het vervolg zorgvuldig te letten. Wat wij niet het minst in hem prijzen, is het vermijden van overlading, waaraan zich zoo vele jonge Schrijvers schuldig maken. Men vindt hier nergens wijdloopige beschrijvingen van eenen ruwen dag, van eenen schoonen avond, van een oud kasteel en dergelijke; waar men zulke beschrijvingen ontmoet, zijn zij kort, en waren noodig. Vandaar ook, dat de Roman niets gerekts heeft, en, voor de menigte van voorvallen en situatiën, kort is. De Schrijver blijve zich door deze sobrietas (wij weten het niet beter te zeggen) verder onderscheiden; en wij hopen, dat hij het ons niet ten kwade zal duiden, wanneer wij hem vriendelijk waarschuwen, zich door de gunstige opname van dezen eersteling niet te laten verlokken, om te veel en te snel
te willen schrijven, waarbij hij zelf en onze Letterkunde verliezen zouden, hetgeen voor beide jammer zou zijn.
4. Beslist spreken uit de hoogte; bitse toon; vinnig smalen op zijne Recensenten, en inzonderheid op de ‘brom-