| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Liefde en Waarheid, de beide Leidstarren der Opvoeding; aan alle Ouders en Opvoeders, die het wezenlijk belang van hunne Kinderen of Kweekelingen behartigen en hun duurzaam geluk willen bevorderen, welmeenend aanbevolen. Vrij gevolgd naar het Hoogduitsch van W. Möller, Predikant te Grobitz, en Hoofdbestuurder van het aldaar gevestigde Opvoedingsgesticht voor Jongelingen; door L.A. te Winkel. Te Dordrecht, bij H. Lagerwey. 1837. In gr. 8vo. VIII en 298 bl. f 2-60.
‘Wat is opvoeding?’ vraagt de Schrijver aan het hoofd der eerste rubriek van dit geschrift, en zijn antwoord is: ‘De opvoeding van den mensch, wiens bestemming het is Gods beeld te dragen, bestaat in niets anders dan in de geregelde en met de natuur meest overeenkomstige vorming en opleiding van den jeugdigen geest tot het evenbeeld van God.’ Ofschoon er omtrent de naauwkeurigheid en volledigheid van deze beschrijving wel eenige twijfel zou kunnen geopperd worden, willen wij ons alleen bij het hoofddenkbeeld bepalen, dat de Schrijver heeft willen uitdrukken; en dan mogten wij verwachten, dat dit hier het heerschende zou zijn, het voorname oogpunt, waaruit het werk der opvoeding beschouwd wordt, en wij zouden dan met den Vertaler instemmen, die zulks dit werk als eene verdienste aanrekent. Doch dit is Rec. bij het lezen van dit boek zoo duidelijk niet geworden: hij vond er hier en daar wel eens melding van gemaakt, maar het niet zoodanig als het hoofddenkbeeld op den voorgrond gebragt, dat alles daaruit afgeleid en ontwikkeld, of althans daarmede steeds in een natuurlijk verband gebragt werd. - Voor de behandeling van de twee dingen, die möller
| |
| |
in de opvoeding aanprijzen wil, legt hij twee Bijbelplaatsen ten grondslag, marc. X:13 e.v. en joan. VIII:32; maar de laatste heeft geen de minste betrekking tot de opvoeding; waarheid is daar, blijkens het oogmerk van jezus, de ware leer: en wat de eerste betreft, daaruit ziet men, ja, zijne liefderijke gezindheid jegens kinderen; maar daarom kan men nog niet in een' bepaalden zin zeggen, dat ‘wij van Hem ontegenzeggelijk de gelukkigste behandeling onzer kinderen leeren,’ en ‘Hem den grootsten opvoeder der menschen’ noemen. Van zijnen omgang met kinderen weten wij bijna niets; en opvoeder kon Hij, naar zijne bijzondere bestemming, niet zijn. God, die zich in zijn Woord den Hemelschen Vader noemt, kan men wel, met even eerbiedig gebruikte menschelijke spreekwijze, den grooten Opvoeder der menschen, en den Bijbel, in zeker opzigt, het boek der geschiedenis zijner opvoeding van het menschdom noemen; maar daarom is de H. Schrift nog geen opvoedingsboek, in een' bepaalden zin, ten opzigte der kinderen. Het is jammer, dat men, bij de beste bedoeling, wel eens te veel uit iets halen wil, en daardoor de kracht van het ware bewijs of nut, dat er in ligt, verzwakt.
In de eerste Afdeeling, waarin de liefde den opvoeders aanbevolen wordt, vindt men de volgende artikelen behandeld: De eenige ware liefde, naar I cor. XIII:4-8, (zeer oppervlakkig en onbestemd bij dit onderwerp.) De zuigeling onder de bescherming der vrome liefde. De genezende kracht der vrome liefde, (zonderling opschrift!) Liefde de bron der deugd. De invloed der liefde op de ligchamelijke opvoeding. Liefde de trouwe leidstar des kinds ook buiten het ouderlijke huis. Dit alles vindt men van bl. 9-91, en maakt alzoo slechts ruim een vijfde van het geheele boek uit. Indien möller eene volledige ontwikkeling en toepassing van het grondbeginsel der liefde, in betrekking tot de opvoeding, had willen leveren, dan zou men billijk mogen vragen: ‘Is dit nu alles?’ maar hij schijnt
| |
| |
over het een en ander slechts eenige wenken te hebben willen geven: dit moeten wij zoo veel te meer denken, daar de stukken onderling weinig orde en zamenhang hebben, maar veeleer op zichzelf staande korte vertoogen zijn. Dit neemt nogtans niet weg, dat men hier verscheidene belangrijke opmerkingen vindt, die Rec. gaarne ter behartiging wil aanbevelen: over het een of ander, waarmede hij zich niet zoo goed vereenigen kan, uit te weiden, laat de plaats hier niet toe.
Veel breedvoeriger naar evenredigheid is de tweede Afdeeling, die over de waarheid handelt. Over het geheel kan men in deze, zoo wel als in de eerste, zien, dat de Schrijver somtijds meer eene school of een opvoedingsgesticht onder het oog gehad heeft, dan wel de huiselijke en ouderlijke opvoeding. - De inhoud dezer Afdeeling is onder de volgende rubrieken vervat: Objective en subjective waarheid. - Dwaling, begoocheling, leugen. De volgende gezegden, (bl. 105) dat ‘de meeste menschen, en ook dikwijls de dieren,’ (hoe komen deze, als geene redelijke en zedelijke wezens, hier te pas?) ‘er op uit zijn, om anderen voorbedachtelijk te misleiden, en de objective waarheid voor hen te verbergen,’ en dat ‘het kind zijne ouders naauwelijks voor de eerste maal vader en moeder genoemd heeft, of de leugen ontheiligt voor de eerste maal zijne lippen;’ deze overdrevene, wantrouwen en menschenhaat inboezemende magtspreuken zou Rec. niet gaarne onderschrijven, maar meent, bij alle gebrek en verkeerdheid in dezen, nog veel meer natuurlijke liefde tot waarheid in den mensch te mogen aannemen. - Vorming van juiste voorstellingen in de vroegste jaren. Het hier gezegde over gepaste prentenboeken en speelgoed, ofschoon niet nieuw, is goed; over het laatste evenwel oppervlakkig. Beter is over 't geheel het hier opgemerkte over geschiedenissen, voor de jeugd geschikt, waarvan möller teregt schrik- en spook- en roovershistoriën uitzondert: maar hoe is het dan mogelijk, het sprookjc te verdedigen, ja er hoog mede te loopen, en
| |
| |
vooral wanneer men zulk een toelaat, dat (zie bl. 132) ‘ook werkelijk zijne stof van den dood en den duivel, van toovergodinnen en berggeesten ontleent’? hoe is het mogelijk, zoo inconsequent te zijn, en dit aan te prijzen, terwijl men de spookhistoriën met alle reden verwerpt? - Het eigenlijke onderwijs, d.i. zoo als terstond uit de behandeling blijkt, het schoolonderwijs. - De opmerkingen over lezen, schrijven, teekenen, vormleer en rekenen, zijn over 't geheel wél, maar meest, vooral over de drie laatste punten, zeer kort en oppervlakkig. Over de oefeningen in denken en spreken is veel goeds gezegd, ook om het onderwijs in de Natuurlijke Historie enz. als denkoefening te gebruiken; maar dat over de Aardrijkskunde en de Geschiedenis, elk in drie cursen, zoo als die door den Schrijver worden opgegeven, is, behalve andere zwarigheden, die er zich tegen verheffen, veel te omslagtig, en schijnt in de uitvoering onmogelijk te zijn. Zoo is het ook met de spreekoefeningen over de Taal, veel te omslagtig, afgetrokken en langwijlig: dit goede is er in, dat het op het grondig leeren van de moedertaal, als voorbereiding tot het leeren van andere talen, aandringt, en ook het taalonderwijs tot denkoefening maakt; maar de gansche methode schijnt verschrikkelijk veel tijd weg te nemen, en toch niet aangenaam te zijn. - Godsdienstige waarheid, objectief en subjectief de hoogste waarheid. Ook het onderrigt hierin schijnt möller tot het schoolonderwijs te rekenen; doch volgens onze schoolinrigtingen kan dit niet, en (zoo als Rec. wel eens meer gezegd heeft) behoeft en behoort dit ook niet. - De Bijbelsche Geschiedenis wil de Schrijver in twee cursen behandeld hebben, namelijk in den eersten bijzondere personen, in den tweeden geheele Volken: het is echter
moeijelijk, dit zoo van elkander af te scheiden; en, naar de hier gegevene voorbeelden geoordeeld, bevat de tweede cursus dat onderscheidende niet uitsluitend, want daar vindt men ook persoonlijke artikels, zoo als abraham's vredelievendheid, onbaatzuchtigheid enz.; ja- | |
| |
cob's beproevingen; christus in den tempel voorgesteld; christus gedoopt, enz. Daarenboven ontbreekt er dan nog het groote kenmerk der Bijbelsche Geschiedenis aan, welker hoofdzaak eigenlijk niet is eene geschiedenis van personen of Volken, maar die van Gods Openbaring aan het menschdom, door middel van personen en van één Volk. - De Christelijke Zedeleer, die hier ook al weder, maar in eene omgekeerde orde, van de Geloofsleer afgescheiden wordt, naar de orde der 10 Israëlitische geboden te behandelen, verwerpt möller, om aangevoerde redenen, te regt; maar Rec. zou dan ook van dezelve niet zeggen, zoo als bl. 246, ‘door God zelven den menschen gegeven,’ want de historische waarheid zegt uitdrukkelijk ‘aan Israël.’ De Schrijver wil de levensbetrekkingen der kinderen ten eenigen grondslag der verdeeling leggen; maar in de ontwikkeling hiervan is hij zeer kort, en men ziet niet, hoe hij daarin alles kan opnemen, en niet in herhalingen vallen. Zijne tweede afdeeling der Zedeleer is nog zonderlinger: deze moet dienen, om den onderwijzeling bekend te maken met de natuur van het Godsrijk, dat christus op de aarde gesticht heeft, om hem met deszelfs geest te doordringen; maar hier moet men immers op sommige dingen der eerste afdeeling terugkomen, en zoo ook in de zoogenaamde Geloofsleer vallen: en hoe kan het gebed: Onze Vader enz., gelijk de Schrijver wil, hier tot een leiddraad dienen? wat schijn of schaduw is daarin van een zedelijk onderwijs?
Voorts komen hier goede opmerkingen voor over hetgene, dat men doorgaans tot de Geloofsleer brengt; maar tot geregelde form van onderwijs in de Godsdienstleer draagt het niet veel bij. De Polemiek en Symboliek, die möller bl. 269 e.v., hoewel gematigd hierover sprekende, ook al wil geleerd hebben, kunnen de meesten wel missen, zeer velen ook niet eens goed vatten: goede, echte, zuiver Bijbelsche gronden voor hen te leggen, is wel het voornaamste. - Het is intusschen bij al het meer of minder goede, dat hier voorkomt, zeer te ver- | |
| |
wonderen, dat möller bij de godsdienstige waarheid en de mededeeling van dezelve weinig of niet van de liefde gewaagt, en evenmin van zijne eerste stelling, die de grondslag van het geheele boek scheen te zullen zijn, van de opvoeding, als vorming des menschen naar het beeld van God, dat hij draagt: waarlijk, zoo ergens, dan ware het hier geschikt geweest, om breede plaats aan deze beide dingen in te ruimen. Dit is te meer te bejammeren, daar het op alles volgende Besluit: De waarheid zal u vrijmaken, nog zeer belangrijke vermaningen en hartelijke uitboezemingen bevat, waarbij van de zoo even gemelde stelling insgelijks zeer goed partij had kunnen getrokken worden. - Men onderzoeke en proeve dan ook hier alle dingen, behoude wat houdbaar is, en doe er zijn nut mede!
De vertaling schijnt, zoo verre wij, zonder het oorspronkelijke te hebben, kuunen oordeelen, zeer goed uitgevallen te zijn; en de Heer te winkel heeft wél gedaan met nu of dan, wanneer het door möller gestelde meer op Duitschlands taal, letterschrift en geschiedenis, dan op die van Nederland, betrekking had, deszelfs voetspoor min of meer te verlaten, en een zijpad te kiezen, dat tot hetzelfde einde brengt. |
|