Gedichten van H. van Berkum. Te Sneek, bij F. Holtkamp. 1837. In kl. 8vo. 92 Bl. f 1-25.
Algemeen bevoegd verklaarde regters worden meermalen aangehaald in de voorrede, wanneer jeugdige dichters of rijmelaars hunne verzen in het licht geven. Het is jammer, dat het minder dan middelmatige der stukken meermalen aan de bevoegdheid dier regters doet twijfelen. Dat geldt ook ten aanzien van het bundeltje van den Heer van berkum, die met hetzelve den vloed van onbeduidende verzen, die ons vaderland sedert jaren overstroomt, heeft vermeerderd. Vraagt men, of niet hier en daar goede regels worden gevonden, Rec. zal het niet ontkennen; maar het geheel heeft zoo weinig poëtisch, is zoo alledaagsch, en toont ook zelfs in taal en versbouw zoo weinig uitstekends, dat de Heer van berkum veel beter had gedaan met zijne stukken te huis te behouden. Hoe komt men er toe, om verzen te laten drukken, waarin op het (nooit bezongen!) onderwerp: het Vaderland, regels als deze voorkomen:
Kent gij het land, waar eendragt, vrede
Het volk regeert, en godsdienst mede,
Elk hart voor deugd en godsvrucht brandt, enz.
en waar in vollen ernst aan Staveren wordt toegeroepen:
De zee heeft u uw roem ontsmokkeld (!)
Ongelukkig zijn vooral de grootere stukken in dit bundeltje uitgevallen, b.v. Elbert en Wyha; men ziet daarin, dat de vervaardiger zich eene zekere gemakkelijkheid om te rijmen heeft eigen gemaakt; maar daarbij vindt men zooveel ongerijmds in de voorstelling, zoo weinig wezenlijk poëtisch, dat het moeijelijk valt, om het stuk ten einde te lezen: b.v. (het is de beschrijving van een paar gelieven; het meisje wil haren minnaar uit den kerker redden.)