| |
Onderzoek en Phantasie van J. Geel. Te Leiden, bij C.C. van der Hoek. 1838. In kl. 8vo. XVIII en 331 Bl. f 2-40.
Wij hebben geenen overvloed aan geestrijk schertsende Prozaschrijvers. Doorgaans is bij ons de ernst heerschend, en van effen (die toch ook zeer goed ernstig kon wezen) heeft weinige, zijns waardige, navolgers gehad. Ik weet zelfs niet, of wij wel éénen luimigen Schrijver bezitten, zoo men door luim die zeldzame mengeling van ernst of zelfs diep gevoel in de stof en scherts of toch luchtigheid in den vorm verstaat, die ons, hoezeer op geheel verschillende wijze, zoo zeer treft in de werken van sterne, claudius en jean paul. Misschien had de Baron wakker van zon daartoe een' goeden aanleg; maar hij bleef toch doorgaans binnen het minder dubbelzinnige, minder twijfelachtige gebied van de boert. Het werkje, dat wij voor ons hebben, van Prof. geel, komt ons wel niet als luim voor, ten minste niet in den zin, die daaraan doorgaans gegeven wordt, maar hij vloeit toch over van geest en vernuft. Eenige opstellen zijn geheel boertig, andere geleerd; maar de onderwerpen staan in eene omgekeerde orde tot den titel; de Phantasie gaat vooraf en het Onderzoek volgt. Immers tot het laatste behooren alleen de Verhandelingen over het Blijspel bij de Grie- | |
| |
ken en over het Delphisch Orakel; de anderen zijn Phantasiën. Wij zeiden echter reeds, de eigenlijke luim daarin niet te herkennen. Het is eene geheel eigene manier, die echter veel van sterne's vernuft, van jean paul's diepzinnigheid en zelfs van plato's sijne ironie heeft, (daar, namelijk, waar deze de Sophisten voorheeft, in den Protagoras, den Gorgias, den Euthydemus.) Zoo vinden wij dan ook, dat de Heer geel
vooral uitmunt in de zamenspraak. De form der verhandeling, het betoog (waar het onderwerp niet geleerd is) beklemt blijkbaar zijn welig vernuft, en hij laat zich door de aangenomene regels niet binden. Over den stijl heeft hij veel nagedacht, maar zijne opmerkingen zijn meest in een satirisch kleed gehuld. Want satiriek is hij, zelfs in eene hooge mate; zijn vernuft is dikwijls scherp en bijtend. Oorspronkelijkheid van stijl en denkbeelden zal niemand hem ontzeggen, zonder dat zij eenigermate in het buitensporige vallen; en dit is in den tegenwoordigen tijd zeer veel. Reeds zijn Gesprek op den Drachenfels deed hem als den vijand van het ultra-romantische onzer dagen, vooral van de Fransche School, kennen, en hij blijft in dit geheele boekje aan die beginselen getrouw. Doch loopen wij deszelfs inhoud kortelijk door.
De Voorrede (wij erkennen dit gul) is ons onverstaanbaar. Zij heeft met het boekje niets te maken, maar loopt over zeker opstel in den Gids: Vooruitgang. De Heer geel doet den Schrijver daarvan gedurig als een stokoud man voorkomen, waarvoor wij hoegenaamd geene reden zien: in dat opstel worden de legenden en kindervertellingen, als uitdrukkingen van het wonderbare en poëtische, in bescherming genomen; en daar dit een kenmerk is van de Romantiek onzer dagen, zouden wij in dat stuk veeleer een' jongen romantischen Dichter herkennen. De Heer geel kan zich met dat gevoelen van dien Schrijver natuurlijk niet vereenigen; maar hoe zoo iets als Voorrede voor zijn boek komt, begrijpen wij niet. Wat de zaak betreft, zou het gezag van den beroemden walter scott meer voor den tegenstander
| |
| |
van geel, dan voor hem, pleiten. He detested, zegt scott's schoonzoon en levensbeschrijver lockhart, he detested and despised the whole generation of modern childrenbooks, in which the attempt is made to convey accurate notions of scientific minutiae, delighting cordially, on the other hand, in those of the preceding age, which, addressing themselves chiefly to imagination, obtains through it, as he believed, the best chance of stirring our graver faculties also.
Het eerste stuk loopt over het reizen. De Schrijver, die in 1830 eene reis naar Zwitserland en Italië gedaan heeft, brengt daarin eenige zijner reisavonturen, en hier en daar ook eene schildering van natuurtooneelen, die ons doen bejammeren, dat hij niet meer uit zijn dagboek mededeelt, hetwelk hij bij de Pissevache bijna verloren had. Het is ter gelegenheid dat hij dit verhaalt, dat wij vooral de scherpte ontwaren, waarvan wij boven spraken. Hij beweert, dat men op reis menschenkennis kan opdoen, beter dan thuis, en als bewijs dient: ‘Boven op een' steilen en gladden heuvel miste ik mijn portefeuille met mijne aanteekeningen. Ik liet een kreet hooren, en keerde terug, denkende: met ons drieën zullen wij het ding toch wel vinden. Ik was voorop en vond de portefeuille bij het punt der eerste bestijging, en riep uit: daar heb ik ze! - maar er was niemand achter mij; mijne vrienden waren aan den anderen kant reeds op gelijken vloer. Ik besloot daaruit, dat zij aan zulke nietigheden minder hingen dan ik, en leerde hen en mij beter kennen.’ Deze reisgenooten van den Heer geel, die hem dus in den steek lieten, (want dit wil hij blijkbaar zeggen) zijn echter bekend. Zoo zegt hij ook (bl. 9): ‘Wat zullen wij dan van u hooren? vraagt gij. Ik heb het reeds gezegd, M.H.! geen verhaal boven op een stellaadje met de noodige prenten, teekeningen en lampen, zoo als ik ze wel eens met groot genoegen gehoord heb.’ Dit ziet blijkbaar op eene, in verscheidene geletterde Genootschappen gedane, hoogstbelangrijke voorlezing van reizen door Italië, Sicilië en zuidelijk Frankrijk, tot opheldering met uitnemende teekeningen voorzien, en die hier eenigzins belagchelijk voorgesteld wordt, waarvoor wij niet de minste reden kunnen bedenken.
Doch de gaaf van opmerking ontdekken wij in de schildering van den besluiteloozen Hollander, die als de baren der zee tusschen twee reisplannen dobbert, (bl. 20) en van den Engelschman, met wien niets te spreken noch te be- | |
| |
ginnen was, zelfs te midden der heerlijkste Natuur, (die hier keurig beschreven wordt) dan wanneer men hem op het punt van boksen, harddraven en hanengevechten bragt, (bl. 40 en verv.) De verdrietelijkheden, bij al de voordeelen en genoegens, van het reizen worden hier ook niet vergeten. - Dit stukje is een der meest onderhoudende van de verzameling.
Het tweede: Tafelgesprek over zaken van groot gewigt, is mede vol geest. Het tooneel is een maaltijd bij eene Maatschappij (zekerlijk van fraaije Kunsten en Wetenschappen) na den afloop der algemeene vergadering. Het is blijkbaar een persifflage en des maaltijds en der prijsvragen. Er wordt er hier eene voorgesteld: of de theorie van het Chinesche schrift bruikbaar zou zijn voor onze westersche talen, en of men hiervan eenige voordeelen zou kunnen verwachten voor de meer algemeene verbreiding van wetenschappelijke kennis. Vooraf wordt, als de meening des Schrijvers, opgegeven, ‘dat de Maatschappijen, als leerende, dat wil zeggen, onderwijzende ligchamen, eigenlijk uitgediend hebben. Het zijn uitgebrande kraters, waarin Jan en alleman, jong en oud, zonder gevaar en op hun gemak zitten kunnen.’ Hier schijnt eenige daadzaak te schuilen, die wij niet kennen; anders luidt dit Jan en alleman van zulk eene Maatschappij vreemd. Wij twijfelen schier niet, of acilius, scaevola en quaestor zijn geene idealen, al zijn zij dan ook eenigzins (zoo als de Schrijver zegt) geïdealiseerd.
Minder met Attisch zout besprengd is het derde stuk, over de pligten van een toehoorder. Hij moet geduldig zijn, al is het, dat de spreker hem teleurstelt, door hem te onderwijzen, wanneer hij onderhouden, of te onderhouden, wanneer hij onderwezen wil worden. - Nu, zulk eene uitsluitende stemming zal toch wel zeldzaam zijn bij de hoorders van eenen redenaar voor de gehoorzaal! Wat de grap beteekent, om ernst snert te noemen, begrijpen wij niet.
No. 4. Iets opgewondens over het eenvoudige geeft een denkbeeld van de moeijelijkheid eener juiste bepaling van het eenvoudige; want zelfs die Schrijvers, welke deze eigenschap in eene hooge mate bezitten, missen haar toch ook blijkbaar in vele gevallen, b.v. herodotus in zijne verzierde redevoeringen en zamenspraken. - Aan het slot van deze verhandeling (hoewel weinig of niet met dezelve in zamenhang) vindt men eene allervoortreffelijkste ontmoeting tusschen bil- | |
| |
derdijk en schiller in de Elysésche velden, waarin beider karakter uitnemend is volgehouden: bilderdijk's stoute en meesterachtig beslissende toon, zijne harde oordeelvellingen, vooral over de Duitschers, (en daaronder ook over schiller zelven) ja over het nog levende geslacht zijner landgenooten, en zijn beroep op het gevoel, als den eenigen hefboom der Dichtkunst; - schiller's meer of min duistere, onbepaalde, in de lucht zwevende, aetherische dicht- en schrijftrant, vooral in zijne definitiën, terwijl hij zich geheel aan de verbeelding overgeeft. Karakteristiek is het gezegde van bilderdijk tot schiller, die hem noodigt, onder een ridselend lommer en eene murmelende beek, over hunne Idealen te spreken: ‘Ga daar met feith zitten, of op een kerkhof!’ Eindelijk vaart schiller, vergramd dat bilderdijk hem niet begrijpt of niet begrijpen wil, tegen de Hollanders, en bilderdijk daarop tegen de Duitschers uit. Maar de Schrijver heeft van de omstandigheid, dat juist beide die Dichters onzen opstand tegen
Spanje beschreven hebben, gebruik gemaakt, om hen te doen contrasteren. En hoe diep, hoe onmetelijk diep zinkt dan bilderdijk niet, wat stof en vorm betreft, bij schiller vergeleken! Men leze den hooggestemden, met geestdrift bezielden Afval der Nederlanden, en bilderdijk's lofrede op filips II, op alva, vargas en al de Spaansche beulen van zijn Vaderland! Geel heeft dit goed doen uitkomen. De Gravenzoon van teisterbant wordt verlegen; hij zwijgt - neen, hij zegt: ‘Willen wij niet wat voortwandelen? Het lang staan wordt mij moeijelijk.’ - Hoezeer dan, gelijk de Schrijver zelf erkennen moet, het onderwerp als een dunne draad door dit opstel loopt, loopt toch ook, volgens de juiste aanmerking van eenen toehoorder, die draad door een klomp kandijsuiker.
Wij zagen, dat de Heer geel niet zeer hoog loopt met het bijzonder eenvoudige. Even min behaagt hem de stelling, dat poëzij, als eene gave des Hemels, geenen arbeid vereischt. Dit is het onderwerp eener waarlijk Sokratische zamenspraak met eenen Dichter, die, als door ingeving, in eens 200 regels op het papier gebragt heeft. Met eene uitstekende ironie brengt hij hem, onder betuiging dat hij tegen geene lange redevoeringen kon, en onder louter korte vragen, waartegen melissus, de Dichter, zijne genakende nederlaag merkende, protesteert, tot bekentenis, dat b.v. de Geor- | |
| |
gica van virgilius (en dus het leerdicht), dat de verhalende en schilderende poëzij, dat de dramatische dichtkunst en het hekeldicht allen arbeid vereischen. De wijze, waarop melissus tot bekentenis gebragt wordt, is echt Platonisch; ofschoon de Leydsche Buitensingel minder aesthetisch bekoorlijk is, dan de plataan en de Ilissus in den Phaedrus van plato. Maar hier is geel ook op zijn grondgebied; het is een dialoog.
De nieuwe karakterverdeeling van den stijl is wat heel fijn gesponnen. De Schrijver beweert, dat in den stijl vorm en stof één zijn; dat stijl gedachte is, slechts door woorden uitgedrukt. Prof. bake zegt dit zelfde, in eene Redevoering, bij de Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen uitgesproken, en in het Xde Deel harer werken te vinden. Het is de plaats hier niet, om dit stuk te behandelen. Wij vragen alleen aan Prof. geel, die zoo veel arbeid aan de poëzij meent te moeten besteden, (die toch wel uitstorting van het hart is) of hij dan meent, dat de goede prozastijl zoo geheel van zelve komt? - Het stuk eindigt met eenige grappige voorbeelden.
Thans komen wij tot de ernstige Verhandelingen, en wel eerst aan die over het Blijspel bij de Grieken. Het wordt toegeschreven aan eenen zamenloop van gunstige omstandigheden, (in de schildering van den zamenloop viert onze Schrijver zijn vernuft weder bot) en wel 1. van het volkskarakter, dat openbare bijeenkomsten veel meer beminde, dan wij; 2. de onderwerpen der Comedie, parodie, van den Epos, doch vooral van het Treurspel, bespotting der volksleiders, en zelfs meermalen van het souvereine volk (onder de gedaante van een' ouden sukkel), en eindelijk schildering van karakters, (meestal bespottelijke) in de manier van theophrastus; 3. de schoone, buigzame, dichterlijke taal, geschikt voor hoogen ernst en dolle boert, en dus uitnemend voor parodie; 4. de dichters, die een volkomen gebied over die taal bezaten. (Dit opstel schijnt bij de Redactie van den Vriend des Vaderlands, waarvoor het oorspronkelijk bestemd was, een stuk verloren te hebben, waar aristophanes eenigermate in zijne bekende tentoonstelling van sokrates wordt verontschuldigd.)
Het laatste opstel, over het Delphische Orakel, was, als Latijnsche Verhandeling, vóór zes jaren in het Instituut voorgelezen. De Schrijver kon toen niet tot de uitgave beslui- | |
| |
ten, maar doet het nu, nadat Prof. hüllmann, te Bonn, een zijner hoofddenkbeelden, de onechtheid van vele antwoorden des Orakels, uitgewerkt in het licht heeft gegeven. Zijne voornaamste denkbeelden komen hierop neder: De Dorische stam der Grieken hield zich voornamelijk aan het oude, beproefde; verloochening van den enkelen ten behoeve van het geheel was zijn grondregel; elk moet dus, volgens de bestaande orde, op zijne plaats blijven. Aristokratie en stilstand zijn hier Regeringsbeginselen, gelijk Demokratie en beweging bij de Ioniërs. Daaruit vloeit afkeer tegen, en wering van het vreemde voort. De Godsdienst is ernstig en somber. Apollo is de bijzondere Godheid der Doriërs, en het zinnebeeld van orde en harmonie. Dus is het niet waarschijnlijk, dat nieuwsgierigheid omtrent de toekomst, maar wel, dat bekommering, wat den vrager in sommige netelige gevallen te doen stond, de raadpleging van het Delphisch Orakel ten hoofddoel strekte.
Sommige hoofdtrekken in deze redenering zijn uit k.o. müller's bekende werk, die Doriër, ontleend. Doch de Heer geel heeft na het opstellen dezer Verhandeling vóór zes jaren (gelijk hij in een klein voorberigt zegt) erkend, dat hij zich door müller wat al te eng in het Dorische beginsel had laten insluiten (bl. 278.) Met te meer ruimte kunnen wij dus onze bedenkingen daartegen inbrengen. Dat de Doriërs over 't algemeen in den vroegsten tijd de opgenoemde beginselen hadden, is wel waarschijnlijk; doch het duurde niet lang na hunne vestiging in den Peloponnesus, of die beginselen bleven enkel bij de Lacedemoniërs, en misschien (zoo lang deze nog onafhankelijk waren) bij de Messeniërs, in stand. Reeds vroeg verdwenen zij bij de Argiven en Korinthiërs, waartoe de afschaffing der koninklijke waardigheid aanleiding kan hebben gegeven. De herhaalde onlusten en binnenlandsche twisten te Argos bewijzen zulks; maar vooral bewijzen het Korinthe en deszelfs volkplantingen. Was ergens veranderlijkheid, wisseling van Aristokratie, tirannij (zoo gehaat bij de Lacedemoniërs) en teugelooze volksregering, het was te Korinthe; eene stad, die, ten gevolge van sterken koophandel, en blijkens de dienst van venus door daartoe bestemde - meisjes, misschien van alle Grieksche steden het onbeschaamdst de zedelijkheid en de oude gestrengheid van leefwijze overtrad. En wil men een voorbeeld der nieuwigheidszucht in hare grootste uitgebreidheid, men sla het oog
| |
| |
op het Dorische Syrakuse, beurtelings de speelbal van tirannen of van het gemeen, of door brave Koningen, maar willekeurig, bestuurd; op Syrakuse, dat dion vermoordde, omdat hij er eene heilzame en wijze Aristokratie wilde invoeren; men sla het oog op Korcyra, waar men zonder bedenking den heiligen band, die, naar echt Dorische (ja Helleensche) beginselen, Moederstaat en Kolonie aaneenhechtte, verscheurde, Athene te hulp riep, en zich nu aan eene strenge Aristokratie, dan weder aan een breidelloos Volksbestuur overgaf; Korcyra, welks omwenteling thucidides als het begin des algemeenen bederfs in Griekenland aanziet. Die zelfde zucht tot versmading der oude tucht en zeden vinden wij in het echt Dorische, ja Spartaansche Tarentium; zelfs in het handeldrijvende, sterk zeevarende Rhodus zijn de opgenoemde Dorische grondtrekken grootendeels verdwenen. Wij voeren dit slechts aan, om te doen zien, hoezeer de uitdrukking, dat de opgenoemde grondtrek van den Dorischen stam zich overal vertoont en nergens geheel onherkenbaar zou zijn, (bl. 283) overdreven is. Wij zouden durven beweren, dat al deze trekken van ouderwetsche deugd en vastheid van bestuur zich bij de Ionische Phoceërs, en derzelver volkplanting de Massiliërs, meer dan bij eenigen Dorischen stam, buiten, Lacedemon, vertoonen. En nu de apollo-dienst: waarom zou die zoo uitsluitend bij de Doriërs hebben geheerscht? Was apollo niet de algemeene Beschermgod der Amphiktionen, die ook in zijnen tempel te
Delphi bijeenkwamen, en waaronder zekerlijk niet alleen Doriërs behoorden, die slechts één der elf of twaalf volksstammen, daartoe behoorende, uitmaakten. Homerus spreekt van apollo, bepaaldelijk als eenen Beschermgod van Chrysa, Cylla en Tenedos, in of op de kust van Klein-Azie; hij geeft hem te Chrysa zelfs eenen priester, ten wiens behoeve hij het Grieksche leger de pest toezendt, en doet apollo, welverre van hem als Stam- en Beschermgod van een Grieksch volk te schilderen, als krachtdadigen medehelper der Trojanen voorkomen. Dit alles zou meer op een' oorsprong van de apollo-dienst in Klein-Azie wijzen, te meer, daar in de nabijheid van Miletus de schitterende tempel van den Didyméschen apollo stond. Doch wij willen hierop niet drukken, daar ephorus bij strabo het stichten van dien tempel aan Kreters toeschrijst, die sommigen voor Doriërs houden. Maar Delos, alwaar, volgens eene aloude overlevering,
| |
| |
apollo en diana geboren waren, was toch nimmer een Dorisch, wel zeer vroeg een Ionisch eiland. Pherecydes noemt zelfs apollo den Vader der Korybanten, die toch veel ouder waren dan de Doriërs. Uit dit alles schijnt ons de onhoudbaarheid der stelling van k.o. müller te blijken, die ook de Heer geel niet ten strengste schijnt te willen verdedigen. Wij willen ook daarom de vernuftige gissing van geel, wegens de meer nut, dan bevrediging der nieuwsgierigheid, ten doel hebbende raadpleging van het Delphisch Orakel, geenszins betwisten; maar zijn scherp oordeel over de gissing van diodorus, ‘dat themis de uitvindster der Orakels geweest is,’ bl. 307: ‘die uitlegging is onnoozel genoeg, om van hem te zijn,’ is wat hard omtrent eenen Schrijver, door wien wij zoo veel wegens de oude Geschiedenis, vooral van Sicilië, weten. De twijfeling omtrent de plaats in de Odyssée (VIII. p. 79 sqq.) komt ons voor, op wankelbare gronden te rusten; doch het is hier de plaats niet, om die uiteen te zetten. De Heer geel houde het den Rec. ten goede, dat hij, op het punt van de echtheid der Grieksche overblijfsels, wat veel van het Dorische beginsel houdt, handhaving van het bestaande, in plaats van het nieuwigheidsbeginsel der Duitschers, die daarin de Ioniërs nog ver overtreffen, en wier hypothesen even zoo snel vergaan als opkomen; zoo als de fabel wegens de lappendeken der Homeriden van wolff, die nittsch
onlangs zoo treffelijk wederlegd heeft, en die in Duitschland hoe langs zoo minder aanhangers vindt. Maar de Heer geel schijnt daaraan nog eenigzins te hechten, en evenzeer het onbarmhartige kortwieken van horatius goed te keuren. Beschouwen de Leydsche Geleerden zich voor elkander als solidair? Wanneer het Delphisch Orakel nog bestond, zou het zijne nuttigheid kunnen hebben, het over die quaestiën wegens homerus en horatius eens te raadplegen. Doch neen! het zou ons verwijzen naar het gezegde van cicero: Opinionum commenta delet dies.
Wij hopen niet, dat de Heer geel, wiens talent en geleerdheid wij hoogschatten, ons deze bescheidene aanmerkingen ten kwade zal duiden. |
|