pelijk. - Wij bevelen dit werkje alzoo met genoegen aan, en houden ons overtuigd, dat de Redactie in een volgend jaar, vroeger gerugsteund, zich niet zal behoeven te verschoonen wegens overhaasting, waarvan nu zelfs maar weinige sporen te vinden zijn.
No. 2 geeft, in een luimig voorberigt, bescheid van zijn vernieuwd bestaan. Wij mogen ons wel niet beklagen, dat er eene goede hand vol kaf onder het koorn gemengd is, daar de Redactie zegt, dat dit met voordacht geschiedde; maar wij zouden toch wel wenschen, dat enkele prozastukjes, waarvan wij de geestigheid niet kunnen vatten, waren teruggebleven; misschien is het onze schuld, en dan zal het kost voor andere monden zijn. De versjes van korter of langer adem, die op het proza volgen, bevielen ons meest allen zeer goed. Dat Referent onder zoo vele anecdoten een aantal kennissen van vroegeren tijd ontmoette, is denkelijk aan zijn gelukkig geheugen te wijten; er zijn er echter een aantal, die nieuw voor hem waren. De bladvulling op bl. 109 zou hij liever niet aangetroffen hebben, opdat aan profanéren geen voet gegeven worde; er is immers zoo veel anders, waarom men, zonder aanstoot te geven, lagchen kan? De Travestie van schiller's Lied van de Klok, op de koffij, vonden wij, ondanks onzen afkeer van Parodiën, een der geestigste stukjes van het bundeltje. Ten slotte schrijven wij de volgende aardigheid af, getiteld de stervende Gierigaard, die ons nieuw voorkwam:
‘Wat hoor ik!’ riep in 't laatste levensuur
Harpax, de Gierigaard, tot zijn vergaderde erven, -
‘Gij wilt mij balsemen, na 't sterven,
Met zalf en specerij, zoo kostbaar en zoo duur!
'k Onterf u al te zaâm, indien ge u durft verstouten,
Dat gij zoo dwaas mijn geld verspilt.
Neen, zoo gij na mijn' dood mijn lijk bewaren wilt,
Beveel ik u, het in te zouten!’