De Steenkolenmijnen, door L. Rellstab. Naar het Hoogduitsch. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. In gr. 8vo. 217 Bl. f 2-40.
Wie met ons den verdienstelijken Schrijver op de velden van Moskow of in de straten van het belegerde Algiers en oproerige Parijs vergezeld en bewonderd heeft, zal voorzeker dit nieuwe voortbrengsel van den meester in zijn vak met belangstelling in handen nemen en met onverflaauwde aandacht doorlezen. Dezelfde naauwkeurigheid van beschrijving, zonder mis te tasten, dezelfde grondige kennis, die in dit bijzondere vak, het steenkolengraven, zoo geheel ongewoon is, straalt evenzeer in dit kleinere werk als in zijne vroegere en uitgebreidere romans door. Misschien bevindt de Schrijver zich hier nog meer in zijn eigenlijk genre; zijne eenvoudige, soms bijna kinderlijke schrijfwijze behoeft zich op vaderlandschen bodem en bij de onverbasterde zeden der mijnwerkers minder aan banden te leggen, dan onder de weelderiger Franschen. Ook voegen hier beter de eenigzins overdrevene en dweepachtige gesprekken en gevoelens in eene landstreek, die door verhevene natuurschoonheden daartoe als van zelve aanleiding geeft.
Even als in rellstab's andere werken, zijn de personen weinig in aantal, maar allen wekken het belang van den lezer. De knoop is even eenvoudig als verschrikkelijk: het opkomen van water in eene mijn, welker eenige uitgang daardoor ontoegankelijk wordt, juist terwijl eene aanzienlijke familie, aan wier lot een minnehandel is vastgeknoopt, die onderaardsche gewesten bezoekt. Honderdvijftig vademen onder de oppervlakte der aarde bedolven, afgesloten van alle menschelijke hulp, en zonder eenigen leeftogt, is de toestand