zijn; wanneer gij het leven zoo beschouwt als Martijn, zult gij gelukkig worden. Hoort den wijzen man over namen en titels, over het zondagskleed, over eene verzameling van schilderijen, over het troosten der lijdenden, over een' feest nacht bij maneschijn, en ook zijne gedachten op eenen oudejaarsavond. Het zal u waarschijnlijk gaan zoo als ons en een half dozijn onzer vrienden - gij zult tevreden, opgeruimd en gesticht het boekje toeslaan, en verblijd zijn, dat men alzoo voor u heeft gedacht en geschreven. Bovendien vindt gij een avond-, morgen- en lentelied, voor 't minst zoo goed gemeend en gerijmd als in menigen Almanak. Het is moeijelijk, den ganschen aard van Pachter Martijn's levensen menschenbeschouwingen te kenschetsen; eene joviale wijsbegeerte huldigt de man; meermalen stelt hij de eene of andere waarheid in het kleed van een verhaal voor, en spreekt tot uw hart in gelijkenissen, uit het leven ontleend.
Een enkel proefje:
‘Er was eens een rijk man, die in den strengen winter, waarin de armen, die geen hout bekomen konden, het zeer kwaad hadden, het er voor zich, in zijne warme kamer, goed van nam. Maar nu op zekeren middag viel een verkwikkende zonnestraal in de koude kamer van zijnen armen buurman, die tegenover hem woonde; toen vergat de rijke, dat hij bij zijne goed gestookte kagchel de geringe warmte der winterzon ligt missen kon; hij werd ontevreden, en benijdde den arme zijn' zonneschijn.’ - ‘Foei, dat was laag!’ - ‘Ja wel laag. Gij dan, die dit gevoelt, doe niet alzoo!’
Zoo zouden wij eenige bladen kunnen volschrijven, als dit noodig ware. Wij gelooven, dat deze Pachter eene waardige plaats zal bekleeden in uwe moderne boekenkas, naast de werkjes van lublink weddik, heldring en consorten. Als wij ons niet vergist hebben, meenen wij den eerstgenoemden weder (alweder stond er bijna) ontmoet te hebben in den voorafgaanden Brief van Oudoom Jacob aan zijnen Neef Stefanus Martijn. Wanneer de oude Heer aan zijnen dartelen Neef verklaart: ‘Mogelijk is er hier of daar een, die den echten smaak heeft voor deugd en luim, en u danken zal, dat hij Pachter Martijn door u leerde kennen,’ - dan hopen wij, ter eere van ons beschaafd Publiek, dat die voorspelling moge vervuld worden. Voorts zijn de twee brieven van oudoom Jacob en neef Stefanus