| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Leerredenen, gehouden in de jaren 1834, 1835, 1836, door W.A. van Hengel. Te 's Gravenhage, bij S. de Visser en Zoon. 1836. In gr. 8vo. 12 en 192 bl. f 1-90.
Deze Leerredenen zijn door den Schrijver aan den Predikant broes, bij gelegenheid van deszelfs zeventigsten verjaardag, opgedragen; voor beiden vereerend. Zij zijn de acht volgende: I. De werkzaamheid van Gods genade tot 's menschen behoudenis, naar Efez. II:8-10. II. Het geloof in God, (in abraham's voorbeeld aangewezen) naar Gen. XII:1-4. III. De ongevoeligheid der wereld voor den gekruisigden Christus, naar joan. XIX:19-24. IV. De voornaamste oorzaken van de onvruchtbaarheid des Evangelies, naar matth. XIII:3-7, 19-22. V. De onderscheidene mate van vruchten, welke het geloof aan het Evangelie oplevert, naar matth. XIII:8, 23. VI. De invloed van Gods Voorzienigheid op 's Heilands lijden en sterven, naar Hand. IV:27, 28. VII. Het onderscheid van den mensch buiten Christus en in Christus, naar Rom. VII:24, 25. (Voor dezen Hebraïzerenden en duisteren titel zou Rec. gaarne eenen meer duidelijken, naar den aard onzer taal, gewenscht hebben; te meer, daar de letter van den tekst, en, gelijk hij meent, deszelfs geest, er geene aanleiding toe geeft.) VIII. De onbepaalde gehoorzaamheid aan God, (in het voorbeeld van petrus en andere Apostelen aangewezen) naar Hand. V:29b.
Daar er over de predikmanier van den Hoogleeraar van hengel, en hare goede of minder goede hoedanigheden, ook in dit Tijdschrift meermalen gehandeld, en aan dezelve door eenen anderen beoordeelaar billijke lof, waarmede Steller dezes over het geheel wel instem- | |
| |
men kon, gegeven is, zal het niet noodig zijn, over dit zeer bekende nog breed uit te weiden. Ook hier vindt men doorgaans, zoo al juist niet in allen meesterstukken van kanselwelsprekendheid, nogtans ordelijk en wel bewerkte, ernstige, nuttige, Christelijke Leerredenen, die, zoo naar stof als naar vorm, wel waardig zijn, gehoord en gelezen te worden. - Indien Rec. uit dezen bundel kiezen moest, dan zou hij misschien aan de laatste over het geheel de voorkeur geven: zeer goed is er van de geschiedenis, waarin de tekst voorkomt, in de behandeling van de drie gedeelten der Leerrede gebruik gemaakt; zeer goed wordt er gesproken over de noodzakelijkheid van het naauwkeurig bepalen en toepassen van den zin dier Apostolische woorden; ja er had over het verkeerd toepassen van dien stelregel, en over het gehoorzamen van menschen meer dan God, in dien geest, als bl. 172, 3 te regt gesproken wordt, nog wel meer kunnen gezegd worden. - Daarentegen eene van de minst gelukkige komt Rec. de derde voor; maar de stof is ook eenigzins dor en de behandeling wat gezocht, misschien ook wel door dat de Hoogleeraar er reeds voor de vierde maal over predikte, en toch eenig nieuw oogpunt vinden wilde. Reeds het woord wereld in het thema is te onbepaald, oude wereld in het 1ste stuk te ruim, in vergelijking van de weinige personen, die in den tekst voorkomen, en hedendaagsche wereld in het 2de insgelijks te onbepaald en te sterk uitgedrukt. Over 't algemeen wordt het woord wereld, in dezen zin, hoe schijnbaar Bijbelsch ook, in godsdienstige schriften dikwijls niet gelukkig gebruikt: de Christelijke Gemeente b.v., tot welke de
Leeraar thans spreekt, staat immers niet zoo tegen een ander gedeelte der maatschappij over, als de Christenen der eerste tijden tegen de ongeloovige en hun dikwijls vijandige Joodsche, Grieksche of Romeinsche wereld. Van de voorbeelden, die de tekst oplevert, mogen de leden van den Joodschen Raad te regt van ongevoeligheid en hardnekkigheid in hun vooroordeel tegen jezus beschuldigd
| |
| |
worden; maar niet alzoo pilatus, want wat moest hij nu anders gedaan hebben? ja wat kon hij in de gegevene omstandigheden beter doen, dan den Joden hunnen zin niet geven, om het opschrift nog honender voor jezus te maken? Wat de Romeinsche soldaten betreft, schijnt van hengel zelf, bl. 65, te gevoelen, dat zij hier minder behooren, want de kleederen der gekruisigden te verdeelen was hun naar de toenmalige gewoonte geoorloofd; en wat moesten zij dan gedaan hebben, om zich gevoeliger te betoonen? ja men mag zeggen, dat zij naderhand inderdaad nog menschelijk gevoel toonden, door jezus, op zijne klagt over dorst, de lafenis, die daar voorhanden was, toe te dienen. - Te sterk gezegd komt het Rec. voor, wat bl. 68, 9 gelezen wordt: ‘Onze blijdschap in den verhoogden en verheerlijkten Christus laat immers voor de deernis met den lijdenden en strijdenden Christus geene plaats over:’ het is waar, het geloof aan de blijde uitkomst tempert het smartgevoel; maar zou er daarom geene plaats overblijven voor diep gevoeld medelijden, bij eene gepaste voorstelling van de ligchaamsen zielesmarten des grooten Lijders? zou het overdrevene sentimentaliteit zijn, wanneer men somtijds daarbij tot tranen toe geroerd werd? neen! dit kunnen wij, ter eere van het zuiver menschelijke gevoel, dat ook door het Christendom niet gewraakt wordt, niet gelooven.
De inleidingen dezer Leerredenen zijn nu allen, gelijk men dit bij van hengel meer gewoon is, de zoogenaamde voorafspraken. Rec. kan zich hiermede niet onbepaald vereenigen; vooreerst, omdat zij dus van het ligchaam der Leerrede te veel afgescheiden worden, en niet genoeg inleidende uitwerking doen; ten andere, omdat men dus ligtelijk wel eens twee inleidingen krijgt, (het oude exordium remotum et proximum, gelijk in de 8ste Leerrede, waar de laatste, uit den eigen aard van tekst en onderwerp genomen, veel beter inleiding is, dan de eerste wat vergezochte uit den voorgezongen Psalm LXXXIX:3, 7;) eindelijk, omdat het dus het
| |
| |
voorkomen krijgt, alsof alle de deelen der openbare Godsvereering eenig en alleen om de Leerrede daar zijn: hij heeft er wel niets tegen, dat er in dezelve eene zekere algemeene harmonie plaats hebbe; maar hij meent nogtans, dat men die niet overdrijven, en niet vergeten moet, dat ook de algemeene en gemeenschappelijke Eerdienst, door gebed, gezang enz., een niet minder wezenlijk bestanddeel der openbare Godsdienstoefening uitmaakt, dan de Leerdienst of openbare prediking.
Van de eenvormige en wel eens wat gezochte verdeeling in drie hoofd-, en deze elk nog weêr eens in drie onderdeelen enz., die in de Leerredenen van van hengel wat al te dikwijls wederkomt, vindt men hier minder voorbeelden: op de twee eerste zou men die aanmerking nog wel het meest kunnen maken; maar wij willen hierbij nu niet stilstaan. Liever zij het Rec. geoorloofd, nog ettelijke vragen en bedenkingen te opperen, die hij aan den Schrijver zelven, en aan degenen, die somtijds dezelfde stof zouden willen behandelen, in overweging wil geven. - Indien de zin der gelijkenis, matth. XIII:31 env., op de eerste aanneming van het Evangelie ziet, en op de verschillende beletselen, die zich daartegen in den tijd van jezus verzetteden, zoo als uit alles, bijzonder duidelijk uit vs. 21, schijnt te blijken, kan zij dan wel zoo onbepaald op de uitwerking daarvan ten allen tijde toegepast worden, gelijk dikwijls geschiedt, en ook door van hengel terstond aangenomen wordt? Van de uitwerking, als vrucht der aanneming, spreekt eerst vs. 23. Zou het eerste beletsel, dat hier genoemd wordt, wel ongevoeligheid zijn? Als men het tegengestelde, vs. 23, vergel. marc. IV:20, luc. VIII:12, hiermede vergelijkt, zou het dan niet veeleer ligtzinnigheid, en hieruit voortspruitende onopmerkzaamheid en onkunde zijn? - Kan men wel juist zeggen, dat Hand. IV:27, 28 (de tekst der 6de Leerrede) aanwijst, ‘hoe wij ons den invloed van Gods Voorzienigheid op 's Heilands lijden en sterven behooren voor te stellen’?
| |
| |
Die tekst leert ons wel, dat er, naar het geloof dier aanhangers van jezus, zulk een Godsbestuur daarover bestond; maar hoe het daaromtrent werkzaam was, dit zegt dezelve ons niet, en kan het ons ook niet zeggen, gelijk zulks dan ook bij de ontwikkeling van dit stuk hoofdzakelijk erkend wordt. - Is het thema der 7de Leerrede, al ware het ook duidelijker uitgedrukt, in den tekst zoo gemakkelijk te vinden, dat men het terstond tot thema kan stellen? Is de verdeeling, ‘vooreerst, hoe paulus ons dit onderscheid voorstelle,’ en ‘ten tweede, waarin dit onderscheid ook nog heden ten dage gelegen zij,’ wel logisch genoeg; want indien dit onderscheid blijvend is, dan kan het tweede in den grond niet anders zijn dan het eerste? Is het noodzakelijk, de vraag: wie zal mij verlossen? te nemen even als ‘het angstig geroep van iemand, die in de handen van moordenaars gevallen is’? (bl. 153.) Zegt die Hebreeuwsche phrase iets anders dan: och mogt ik verlost worden! gelijk ieder weet, die met den Hebreeuwschen stijl bekend is? Is, volgens diezelfde Hebraïzerende manier van spreken, het ligchaam dezes doods wel iets anders dan dit sterfelijk ligchaam? Behoeft zelfs in τοῦ σώματος τοῦ θανάτον τούτον het pronomen τούτον wel tot θανάτον gebragt te worden, en kan het niet zeer goed bij σώματος behooren, gelijk ἡμῶν in τὸ σῶμα τῆς
ταπεινώσεως ἡμῶν, Phil. III:21? Over het gansche redebeleid en de bedoeling van paulus, Rom. VII, waarover geheele verhandelingen geschreven zijn, kan Rec. hier niet uitweiden; maar in allen gevalle is het hem, door het in deze Leerrede ter verklaring aangevoerde, nog geenszins duidelijk geworden, dat vs. 24 den mensch buiten Christus beteekent. - Van andere kleine bedenkingen wil Rec. zich onthouden, en liever zijn verslag besluiten met den wensch, dat ook deze arbeid des verdienstelijken Hoogleeraars moge strekken tot bevordering van verlichte Evangeliekennis en redelijke godsvrucht der Christenen. |
|