Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1837
(1837)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 822]
| |
Op heel natuur lag 't doodsche kleed
Des winters uitgespreid,
Zoo kil en zwijgend als het graf,
In rust en donkerheid.
En schoot de zon door 't wolkenfloers
Een' straal op 't aardrijk neêr,
Toch spade rees haar flaauwer licht,
En spoedig daalde 't weêr.
Geen leeuwrik stemde 't ochtendlied;
Geen bloem, die zich ontsloot;
Geen enk'le klank, die d' avondstond
Zijn' groet of hulde bood.
Nu stolde er elke damp tot ijs,
Dan loeide weêr de orkaan,
En zagen wij het dreigend zwerk
Met angst en huiv'ring aan.
't Scheen, dat natuur, verstijfd en doodsch,
Bij telkens strenger koû,
Niet weêr ontwaken uit haar slaap,
Niet weêr herleven zou.
Wij blikten treurig om ons heen,
En zaten zwijgend neêr;
Maar ach! 't bleef alles doodsch en koud:
De lente kwam niet weêr.
Zoo zaten ook bij 't somber graf,
In rouw en leed gehuld,
Eens Jezus' jong'ren zwijgend neêr,
Het hart met wee vervuld.
Ach! na een lijden, vol van smaad,
Een smart, ondenkbaar groot,
Was hier de Heer ter rust gelegd
In 's aardrijks somb'ren schoot.
Hier plengde de ed'le vrouwenschaar
Haar tranen, bij het graf
Van Hem, die door zijn heilrijk woord
Steeds troost en leering gaf.
| |
[pagina 823]
| |
Ach! uitgewoed had nu het volk,
Nadat een felle orkaan
Van helsche en godvergeten drift
Hun 't booze hart deed slaan.
Thans was de wensch des Joodschen raads
Voldaan, door 's Heilands bloed;
Hun moordlust, aan het vreeslijk kruis,
In zijnen dood geboet.
En nu, nu zonken angst en schrik
Op Jezus' jong'ren neêr.
Geen hoop, geene uitkomst in hun leed:
Hun Trooster was niet meer!
Reeds tweemaal daalde 't zonnelicht,
Nog rees geen derde dag,
Daar Jezus steeds, een prooi des doods,
In diepe sluim'ring lag.
't Was alles stil in Jozef's hof,
En langzaam week de nacht,
Als plotsling de aarde zich bewoog
En schudde, dof en zacht.
Daar daalt bij 't graf, met majesteit,
In starrenglans, een geest!
De wacht vliedt naar Jeruzalem,
Verbijsterd en bevreesd.
Daar daalt de geest, in 't rein gewaad
Van blinkend hemellicht,
Gelijk er tienmaal duizend staan
Voor 's Heeren aangezigt.
De steen wijkt van de grafspelonk,
En 't zegel springt vaneen:
Zoo vliedt, als kaf, voor 's Hoogsten hand,
't Ontwerp des menschen heen.
o Grootsch, o heilig oogenblik!
Wie zingt, op geestentoon,
Wie schildert ooit, wat stout penseel,
Uw heilig, godlijk schoon!
Ja, even als natuur herleeft,
Met schooner glans zich siert,
Zoo ook hebt ge op de zonde en 't graf,
o Heer! gezegevierd.
| |
[pagina 824]
| |
Ja, gij verwont de zonde en 't graf
En meer dan eeuw'gen dood,
Daar 't graf u, bij uw zegepraal,
Zijne ijz'ren poort ontsloot.
De magt der hel dook voor u neêr
Gij stondt in heerlijkheid,
Tot onzen troost en hoop en vreugd,
Die eeuwig ons verbeidt.
Ja, dat ge, o Heer! zijt opgestaan,
Vertroost het Christenhart,
Bij wat ons ooit ontzinken moog',
Ook bij de felste smart.
De lente kleedt nu de aard' met glans;
Zoo kleedt ge ook ons, o Heer!
Als we, op uw stem, zijn opgestaan,
Verplaatst in hooger spheer.
O! telkens, als de lente aan de aard'
Een' nieuwen luister deelt,
Zij ze ons van uw verrijzenis
Op nieuw 't verblijdend beeld!
Dan treden wij, steeds welgemoed,
Geloovig, grafwaarts voort:
Gij toch, o Heiland! weest ons 't pad
Naar 't zalig Hemeloord.
C.C.M.L.....Ga naar voetnoot(*)
Vianen.
|
|