merken van het ophouden des levens, van m.r. lessing, dringt op nieuw de noodzakelijkheid daarvan aan. Met grond kent de Schrijver aan de Regeringen het regt, ja den pligt toe, om zoodanige lijkenzalen in te rigten. ‘Zij zijn voogden der levenden (zegt Dr. hohnbaum); zij behooren ook voogden der dooden te zijn.’ Tegen lijkenzalen heeft zich tot nog toe niet eene eenige Regering verklaard; aangeprezen hebben vele dezelve, veronachtzaamd de meeste; en evenwel is het pligt, zich de zaak aan te trekken, die zonder medewerking der Regeringen wel nimmer op eene voldoende wijs tot stand zal komen. Volgens de aanteekeningen van froriep moeten, krachtens eene onlangs te Nieuw-York gemaakte verordening, de doodkisten met de lijken acht dagen lang boven aarde blijven staan, op de plaats, waar het hoofd ligt, eene opening hebben, terwijl aan handen en voeten scheldraden vastgemaakt zijn. Van 1200 op deze wijs gekiste menschen bevond men, dat zes schijndood waren; derhalve zou, zonder dezen maatregel, van elke tweehonderd voor dood gehoudenen een levend begraven geworden zijn! Zich op deze opgaaf grondende, berekent de Schrijver van het boven vermelde werkje, naar eene volkomen juiste gevolgtrekking, dat er te Berlijn, gedurende de laatste tien jaren, te zamen van 380 tot 420, dus, door elkander gerekend, jaarlijks omstreeks veertig menschen hoogst vermoedelijk levend begraven zijn; eene berekening, waarbij iemand de haren te
berge rijzen! Waarschijnlijk geldt dezelfde verhouding ook in andere steden.