Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1837
(1837)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijMartin vindt zijn' meester.Altijd genegen talenten te erkennen, waar wij ze vinden, bij den vreemdeling zoo wel, als bij den landgenoot, stemden wij volgaarne in met den roem, door eenen martin, als wildebeestentemmer, verworven. Maar ook hier bemerkten wij weldra, met leedwezen, die overdrijving ter gunste van uitlanders, het zwak van een aanzienlijk deel onzer medeburgers, wie het aan nationaal gevoel schijnt te ontbreken, en hen aan Sieur martin eene hulde deed bewijzen, welke ons de grenzen der waarheid scheen te overschrijden. Immers, op de keper beschouwd, wat toch zagen wij hem verrigten? Wij zagen hem, uitsluitend, eene Hyena mishandelen, in den gevangen staat, naar het ons toeschijnt, niet veel geduchter dan een groote, booze Hond, dien wij vaak als een slaaf aan 's meesters voeten zien kruipen; - wij zagen hem manoeuvreren met eene kleine, door ouderdom half verlamde Leeuwin; - voorts nog met een' HeereveenschenGa naar voetnoot(*) Tijger sollen, dien hij, zoo wij wél onderrigt zijn, van de geboorte af aan behandeld en als 't ware afgeregt heeft. Over geen' zijner Leeuwen, over geen' zijner overige Tijgers, Panthers of Luipaarden, of eenig ander voorwerp zijner schoone Menagerie, vertoonde hij ons eenig meesterschap, of zelfs met hen eenige opmerkelijke gemeenzaamheid. Deze bedenking, of, zoo men wil, deze twijfel aan dat zoo hoog opgevijzelde meesterschap over het gedierte des wouds, ontving bevestiging en versterking door een berigt uit Frankfort, in het Frankfurter Konversationsblatt van 10 Sept. 11., rakende eenen landgenoot, anthonij van aken, hetwelk, behelst het waarheid, (en geen Duitscher zal zich wel aan overdrevene vooringenomenheid omtrent eenen Nederlander schuldig maken!) schijnt te bewijzen, dat deze onverschrokken Man den Sieur martin te boven streeft in het dusgenoemde meesterschap over woeste woudbewoners. Dus luidt hetzelve: | |
[pagina 687]
| |
‘Onder het bezienswaardige, hetwelk ons de Kermis aanbiedt, verdient de Menagerie van van aken roemvolle vermelding. De Europesche vermaardheid, welke zich deze even zeldzame als uitgezochte verzameling van dieren heeft verworven, verzekert haar van de welverdiende deelneming des publieks. Meer nog evenwel, dan de beesten zelve, onder welke zich de door zijne grootte en schoonheid uitmuntende Leeuw en de, thans dragtige, Koningstijger, welke wij, in spijt van derzelver elkander vijandige natuur, hier vreedzaam bijeenvinden, onderscheiden, trekt het elks bewonderende opmerkzaamheid, hoe ook hier de mensch zijn meesterschap over het woeste dierenrijk kenbaar maakt, en zelfs de wildste roofdieren aan zijnen magtigen wil weet te onderwerpen. De Heer van aken heeft ons het bewijs geleverd, dat ook hij dezelve wist te temmen. Op het daartoe ingerigte tooneel zien wij hem het ontembaarste gedierte in de veelvuldigste houdingen en toestanden aan ons vertoonen. Wie ooggetuige was van zijne, door meesterlijke afregting, verbazingwekkende handelingen met den Amerikaanschen leeuw, met den Koningstijger en met de twee luipaarden; wie gezien heeft, hoe deze bloeddorstige dieren, door middel van de zweep tot hunne natuurlijke wildheid teruggebragt, zich evenwel gedwee aan den wil huns betemmers onderwerpen; wie de herschepping der Hyena in een' Herdershond heeft aanschouwd, dien verwondert het niet meer, dat den Heer van aken door den Keizer van Rusland, bij Ministerieel bevelschrift, vergund werd, in de wouden van Bialystok wild gedierte te vangen,’ enz. |
|