Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1837(1837)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Amor aan rijmelaars. Gij, Heeren, speelt met mij zoo graag; Dat wil mij langer niet behagen. Waarom als kind, (gunt mij die vraag) Jaar uit jaar in, mij rondgedragen? Aan uwer Muzen drooge borst Zou ik, als zuigling, slecht mij laven; Ik leed daarbij geen' minder' dorst, Dan ik nu honger bij uw gaven. Gij stelt mij, onbeschaamd, te kijk, En laat gansch moedernaakt mij loopen: Zijt ge al te gader niet zoo rijk, Een hemd of rokje mij te koopen? Liep ik daar zoo onheblijk heen, (Wel foei, het denkbeeld doet mij blozen!) Zoo ware ik lang reeds tot een' steen, Bij uw ijskoud gezang, bevrozen! En valt op aarde niets te doen, Dan zoo wat heen en weêr te slentren, Dat mij uw luim ('t heeft geen fatsoen) Met schoudervlerkjes rond doet drentlen? Ligt vind ik mij, zoo zoet en zacht, Nog in den Koopmansgod herschapen: Steeds rigt ge aan mij uw minneklagt, En vent die uit aan maagd en knapen. [pagina 112] [p. 112] Waarom bezwaart ge mij den hals Met wapens, die mij erg verdrieten, En kommandeert ge mij, mooi valsch, Op deze en die een' pijl te schieten. Men kent de meisjes toch, wier schoon Gij in uw kreupeldicht doet leven: 't Zijn vestingen, die, op vertoon Des vijands, vaak zich overgeven! En, voegde ik mij ook naar uw' wil, Hoe kan ik, arme jongen, raken, Wien gij, naar overoude gril, Tot blindemannetje wilt maken? Ach! stop mij liever de ooren toe, Dan dat ge mij in 't zien zoudt storen; Doof wil ik zijn, en blij te moê, Om maar niets meer van u te hooren. Naar het Hoogduitsch. Vorige Volgende